De man slenterde tussen de kooien, gadegeslagen door een ongeschminkte clown. Hij ging met zijn
handen langs de touwen van de tent, gleed langs de ruwe hennep, proefde het met
zijn eeltige huid. Hij zag de vale ongeschminkte man vanuit zijn ooghoeken. Die
spiedende blik, neergebogen mondhoekjes, het wantrouwen van de onwaarachtige
mens, proefde evenzeer met onbekende zintuigen de achterdochtige atmosfeer.
De hitsige geuren van
dierenlijven, de warme stront, de basale kleuren overheersten: Circus!
Vrolijkheid, vertier, maar nu niet, want het was winter en de artiesten en
dieren verlangden naar rust. Alles een eigen rangorde: de paarden werden
onrustig van de kamelen, de zebra’s van de grote katten en de mensen van
elkaar. Acrobaten stonden in hoger aanzien dan clowns, zeker als ze ongeschminkt
waren en iedereen was beducht voor de dompteur, want moed is immers een volle
neef van krankzinnigheid.
De clown zag de man in de
richting van de leeuwenkooi lopen, hij had één licht slepend been dat het
andere leek te imiteren, steeds een voet inhalend, een sleepspoor in stof en
zaagsel achterlatend. De clown verloor zijn interesse, zoals clowns al snel
neigen te doen als ze zelf niet in het centrum van de aandacht staan.
Hier wandelde de licht manke man
het blikveld van de dompteur binnen. Die zag eruit zoals dompteurs er altijd
uitzien. Zijn zwarte haar strak achterovergekamd met vet, een gepommadeerde
krulsnor, gladgeschoren, witte tanden en fonkelende ogen, smetteloos kaki
overhemd, pofbroek en glanzende laarzen. In zijn riem een pistool, een Engels legerpistool
zo te zien, een Webley. In zijn linkerhand zijn onafscheidelijke zweep.
De dompteur bekeek de manke man
zorgvuldiger dan de clown had gedaan. De man droeg een grove manchester broek,
een dito werkman jasje, schoenen met stalen neuzen, een grijze pet en een
geblokt rood shirt. De man was niet groot, maar wel hoekig, zijn lichaam sprak
van arbeid, zijn neus van spiritualiën, zijn gegroefd gelaat en ogen van een
zwaar leven en zijn grijze ongekamde haar en baard van onverschilligheid.
De man stond vlak voor de kooi
waar de leeuw in de hoek lag te slapen. Loom tilde het beest een ooglid op, een
kattenoog van amber onthullend. Het mormel schudde zijn kop, stof waaide op uit
zijn dikke manen en een diep duister gebrom ontsnapte aan zijn keel, waarbij zijn
lichaam een wijle vibreerde. De man ging dichterbij staan, proefde de koele
tralies met zijn handen, sloot zijn ogen. Die vent is gek, dacht de dompteur,
en hij riep hem toe.
‘Hee, kijk uit, dat is
gevaarlijk!’
De leeuw was bliksemsnel
opgesprongen, stond binnen een honderdste van een seconde oog in oog met de
man, die niet leek te schrikken, niet eens terugdeinsde, niet verblikte of
verbleekte en de leeuw strak aanstaarde. De aanval stokte, het beest sloeg zijn
klauwen niet door de tralies, verzwolg de man niet, het had zo gemakkelijk voor
het dier kunnen zijn.
‘De dood komt altijd onverwacht,’
zei de dompteur tegen de man, ging naast hem staan en rook de zure lucht van
zijn ongewassen lichaam.
‘Alsof ik dat niet weet, alsof ik
dat niet allang weet…’ antwoordde de man.
‘Hoe heet de leeuw?’
‘Simba.’
‘Tot gauw Simba,’ sprak de man,
draaide zich om en sleepte zijn been mee naar de uitgang.
De man had een kamer in een
pension voor varensgezellen aan de haven. Het pension was goedkoop en des
ochtends mochten de bewoners zich aan koffie en roggebrood met hesp of stroop
helpen in de keuken. Er hing een gele strip met vliegenkadavers aan de lamp
boven de eettafel waar een rood verschoten kleedje lag dat u gaarne deed denken
dat het uit Perzië was gekomen. Boven het fornuis hing nog zo’n strip en er
kleefden meer vliegen aan het vet dat in een dikke laag over het metaal lag.
Des avonds kookte de
pensionhoudster daar een maal voor de gasten. Ooit was zij wellicht een
prinsesje geweest, maar de tijd was meedogenloos voor haar verstreken. Vaag
schemerde haar schoonheid nog door haar fletse waterige ogen. Die ogen waren
eens blauw geweest en door haar grijze haar schoten nog strengen van het
diepste zwart.
Ze was dik geworden, onze
Coralie. Toen zij nog in een andersoortige dienstverlening voor varensgezellen
had gezeten, was zij het mooiste meiske van de baan geweest. Helaas had dat
haar niet behoed voor de klappen van haar pooier, noch van die van Vadertje
Tijd.
De keuken stond meesttijds blauw
van de sigarettenrook. Werkende mannen roken, het liefst ieder kwartier, om de
pijnlijke spieren en vermoeidheid een wijle te vergeten. De atmosfeer in de
keuken was bedompt, ook door de geur die opsteeg uit de vochtige kastjes, van
het gelige fornuis en oud vet. Dat het gemak in de hal naar de keuken was en
geen raam had hielp ook niet echt. Bovendien werd de ton uit
zuinigheidsoverweging niet vaak genoeg geleegd en dat verklaarde waarom er des
winters nog veel vliegen in de keuken waren.
De man zijn kot was sober, om
niet te zeggen armoedig. Op de vloer lagen verschoten kokosmatten, er waren
geen gordijnen, de wind blies vanaf het water door de kieren in de kozijnen,
het glas was dun en rammelde in de sponningen en het behang was lichtgroen met
donkergroene lelies daarop. Op het plafond zaten donkere kringen van vocht en
schimmel.
Getuige de gelige aanslag in de
wasbak was de man niet de eerste die erin urineerde, hij dacht ook niet dat hij
de laatste zou zijn. Boven de wasbak zaten nog de schroeven op de plaats waar
ooit een spiegel had gehangen, de rechthoek daartussen was donkerder van kleur
dan de rest van het behang. Mannen met een geschiedenis houden niet van
spiegels, dacht hij.
Hij dorste niet op zijn bed te
gaan liggen, de nacht een vijand, ieder ochtend een wedergeboorte met een
zuiverende doop van licht. Hij dacht dat er wantsen, vlooien en luizen in de
dunne matras zaten, maar dat deerde de man niet. Dat het bed doorgezakt was ook
niet en de dunne ruwe paardendeken was hem genoeg, hij had immers zelfs kunnen
slapen op het kille beton van een bunker, nee het was veeleer het duister zelf
en zijn dromen die hem angst aanjoegen.
Hij keek uit het raam naar de
schemering die aan kwam drijven tussen de schepen, over de dekken, de tuigage,
tussen stuurhutten, over het water; de duistere belofte van de onderwereld waar
hij ieder nacht opnieuw in ondergedompeld werd.
De schemering stak haar gulzige
vingers uit naar zijn hart en de man verlangde naar roes en vergetelheid, naar
dronkenschap en een stil hoofd, maar hij bezat niets dan de kleren aan zijn
lijf.
Hij dacht aan de leeuw die als
hij hem zou doden dat zonder oordeel zou doen, zonder gedachte, zonder haat,
gewoon omdat het dier gemaakt was om te doden, omdat het de natuur was. De dood
met amberkleurige ogen.
Tot zijn stomme verbazing zag des
daags daarop de dompteur de man met het slepende been weer voor de leeuwenkooi
staan. Hij stond bijkans met zijn neus tussen de tralies, maar Simba zat rustig
op zijn achterste op een aantal decimeter tegenover de man en keek hem recht
aan. Het beest zwaaide niet eens met zijn staart.
‘Ongelofelijk…’ mompelde de
dompteur.
Hij naderde man en beest
omzichtig, bang dat hij door zijn onrust alsnog een aanval provoceerde. Hij
bleef een meter achter de man met het slepende been staan.
‘Waarom valt hij niet aan?’ vroeg
de manke man, die de dompteur best had horen naderen.
‘Leeuwen grijpen alleen de
angstige of zwakke dieren uit de natuur, het zijn opruimers.’
De kreupele man zuchtte diep.
‘Ik denk dat hij bij jou geen
angst voelt, geen zwakheid,’ besloot de dompteur en hij dacht een wijle na.
‘Kun je met een revolver of
geweer omgaan?’
‘Zeker.’
‘Wil je mijn oppasser worden en
de grote katten verzorgen? Je schijnt een natuurlijk gezag over ze te hebben.’
De man keek hem aan, zijn ogen
fonkelden als kobaltblauwe edelstenen, tenslotte knikte hij.
‘Volg mij,’ zei de dompteur, ‘dan
stel ik je voor aan de andere katten. Morgen kun je echt beginnen. Over geld
zullen we het later hebben.’
Toen ze tussen de kooien
doorwandelden vroeg de dompteur waar de man had leren schieten en die
antwoordde dat hij vroeger stroper was geweest.
De dompteur was zelf nooit
helemaal vrij van angst als hij de kooi instapte, dat maakte hem voorzichtig,
scherpte zijn zintuigen, begrensde de roekeloosheid die hij reeds als kind
bezat. Deze man hoefde de kooi niet in en dat was maar goed ook.
‘Heb je een naam?’ vroeg hij de
man.
‘Vroeger wel.’
De man zweeg, kennelijk niet van zins om meer met
de dompteur te delen.
‘Goed, dan noem ik je vanaf nu
Leeuwenhart.’
Het ontging de dompteur dat de
man een snelle blik op hem wierp en toen weer naar binnen keerde.
Nadat de nacht hem opnieuw met
haar kille vingers had trachten te smoren ging de man aan het werk. Hij voerde
de leeuw, de twee tijgers, een zwarte panter en maakte kennis met een mottige
beer, een beklagenswaardig dier aan een ketting.
In één kooi zaten twee wolven die
angstig voor hem terugdeinsden, ondanks de achterhand van een kalf die hij in hun
kooi wierp. De manke man ververste stro en schepte stront en voor het eerst
sinds lang voelde hij zijn spieren. Zijn
lichaam brandde plezierig toen hij des avonds de keuken van Coralie betrad. Er
zaten nu een aantal knisperende biljetten in zijn zak. Aan de tafel zat een
halfdronken oude zeeman en in de hoek lag het roze poedeltje van Coralie.
‘Godmiljaar, wat brengt gij een
stank mee!’ riep de oude man. Het poedeltje sprong op, begon te trillen als een
espenblad en liet spontaan haar urine lopen.
‘Is dien hond soms gister ook op
café geweest?’ mopperde de oude man.
Het hondje schoot onder het
fornuis en geen macht ter wereld kon haar bewegen daar vandaan te komen zolang
Leeuwenhart in de keuken was. Coralie monsterde de man met het slepende been,
niet eens echt onvriendelijk, en trok aan de sigaret die ze in een elegant pijpje
in haar mondhoek had.
‘Gij zou u beter eerst wassen,’
zei ze tegen de man.
‘Wie, ik?’ lispelde de oude
zeeman.
‘Nou, vooruit dan maar weer,’ zei
ze glimlachend.
Iedere ochtend sleepte
Leeuwenhart zijn been over de glimmend vochtige kasseien langs de haven naar de
plaats waar het circus zijn winterkamp had opgeslagen.
Mochten de nachten nog vol
angstige dromen zijn, hij kon ze zich des ochtends niet meer herinneren. Maar
hij wist dat ze er waren, de dromen waren de spiegels van herinneringen die hij
diep weg probeerde te drukken, maar telkens naar buiten glipten, als een
fietsband waarvan het binnenste rubber steeds naar buiten gulpte, dreigend te
ploffen.
Leeuwenhart had een vast ritueel:
hij begon de dag met vijf minuten voor Simba te staan en kroelde hem over zijn
kop, liet zijn hand door de stugge manen glijden. De leeuw kreunde van genot.
De circusmensen aanschouwden het
vol stille verbijstering. Er waren erbij die respect voor de nieuwe oppasser
hadden, maar er waren er meer die angst voelden voor deze vreemde man die ieder
ochtend begon met het nemen van een krankzinnig risico.
De dochter van de clown vond de
nieuwe oppasser mirakels interessant. Die man was dan wel niet de jongste meer
en niet bijster knap, maar de man ademde geschiedenis en sommige jonge meisjes
hebben een nogal romantische kijk op geschiedenis en hunkeren ernaar om die te
drinken.
Geschiedenis is echter geen mild
kabbelend beekje, zoals je in boeken wordt voorgespiegeld. Als je deel uitmaakt
van de geschiedenis word je meegesleurd in een woeste maalstroom en er is geen
houvast en zijn er geen reddingsboeien.
Omdat zij al die dingen nog niet
wist en een vriendelijke ziel was, besloot zij de oppasser een kop koffie te
brengen. Met een lichte aarzeling liep zij op de man af die op een strobaal
zijn boterhammen zat te eten. Ze reikte de man de dampende kop zwijgend, maar
met een glimlach aan. Hij keek op en toen veranderde er iets.
Hoe kon het onnozele wicht ook
weten dat Leeuwenhart niets of niemand toe wilde laten, dat hij de kilte die in
zijn binnenste als permafrost zat, nodig had om te overleven. Hoe kon het
onnozele wicht ook weten dat er vroeger ook iemand op deze manier tegen hem
geglimlacht had.
Ik ben zelf ook een onnozelaar, een
dichter en een hopeloze romanticus, en kan het niet anders omschrijven dan dat
haar glimlach als een zonnestraal was die diep doordrong in de permafrost en
die terstond deed ontdooien.
Nadat hij de kop koffie opgedronken
had en het meisje weggegaan was bleef Leeuwenhart in verwarring achter en moest
hij terstond plassen.
De dag daarop liep hij voor
aanvang van zijn werk naar de leeuwenkooi. Maar hij aarzelde en wist zelf niet
precies waarom. De leeuw zat reeds op hem te wachten en hij stak zijn arm
tussen de tralies door.
Leeuwenhart kwam bij in het
ziekenhuis. Zijn rechterarm was aan de elboog zwaar ingezwachteld, daaronder
was niets meer. Hij kreunde en toen pas merkte hij de dikke vrouw op die zich
in een stoel aan zijn voeteneind neergevlijd had. Misschien is draperen in dit geval een beter woord.
Er was zo verschrikkelijk veel van haar en haar boezem stulpte uit haar jurk,
waarvan de naden onder grote spanning stonden om al het lillende vet dat de
vrouw omsloot binnenboord te houden.
Onze Coralie zuchtte diep en met
warme stem sprak ze:
‘Gij
ook, gij hebt nergens angst voor...’
Maar
dat was niet waar, niet meer, de manke man zijn angst was ontwaakt en voor
haar, onze eens zo schone Coralie, voor haar voelde hij nog de meeste vrees.
© Lammert Voos