woensdag 21 december 2022

Taxi

 



 

Er stond maar één gammele taxi bij het kleine vliegveld, een oude Peugeot 504 Station. Door de roest scheen hier en daar blauwe lak. De banden waren vlak afgesleten en maar een van de koplampen gaf een zwak geel licht.  De chauffeur had een smal gezicht met een grijs sikje en droeg heel professioneel een platte bruine pet. Ik begroette hem joviaal.

Jambo! Ulale salame, hujambo? Hallo! Goedenavond, hoe gaat het?’ Hij miste zijn linkerhoektand, maar dat weerhield hem er niet van om breed te lachen om mijn onbeholpen Swahili, de lingua franca van centraal Oost-Afrika.

 

Ik onderhandelde met de chauffeur over de prijs voor een rit naar Moshi Motel aan de andere kant van de stad.  Hemelsbreed was dit een afstand van zo’n vijftig kilometer, het ritje zou ons nog geen tien dollar kosten.

‘Hij rijdt aan de verkeerde kant van de weg!’ klonk het vanaf de achterbank.  Mijn reisgenoot Adri was nooit eerder in Afrika geweest.

 

Was de oude Peugeot aan de buitenkant al niet in een hele goede staat, van binnen leek het of hij rechtstreeks van de sloop kwam. Tussen mijn voeten schemerde het gebutst tarmac van de weg. Op de stoelen en banken laag een dikke laag grijsrood stof en uit het dashboard bungelden diverse draden. Aan het stuur hing een pook waaraan de chauffeur verwoed moest rukken voor hij van versnelling kon wisselen. Ik zag dat er speling op het stuur zat.

 

Ik was eerder in deze stad geweest en hoewel hij volgens mij een aantal grote verharde verbindingswegen kon nemen, reden we door wijken waar toeristen doorgaans niet kwamen. Sokoine Road, Nyerere Road, Kanisa road, Himo Road, dat wist ik, dat kende ik, maar ik had nu geen idee waar we waren en ingespannen tuurde ik in het maanloze duister om me te oriënteren. De chauffeur zag dat en lachte: ‘Aaaaah, you are a driver too! You watch out for the other traffic!’

 

We reden door onverharde straatjes, langs huisjes waarvan de ijzeren golfplaten die als dak dienden naargeestig klapperden. De wanden waren opgetrokken van aarde of roestig metaal. De stank van verbrand houtskool en uitwerpselen was niet te harden. Ik hield mijn hoofd afgewend van de goten vol drab. Er waren nauwelijks mensen te zien, soms zag je een schaduw een steeg of hut inschieten.

 

De chauffeur draaide een grote laan op omzoomd door witte neokoloniale huizen en flats.  Hier was ook nauwelijks licht. Normaal waren dit soort wegen vol met taxibusjes, vrachtwagens en landcruisers, nu was er beklemmend weinig verkeer. Alleen bij dure hotels brandde licht. We bleven niet lang op de brede boulevard en de chauffeur dook weer een duister straatje in.

 

Ik wist dat de chauffeur een goede reden had om de hoofdwegen te mijden, maar het zinde Adri niet:

‘Die klojo belazert ons man. Hij rijdt opzettelijk om, om ons een poot uit te draaien.’ Hij bleef maar mopperen en toen ik merkte dat de chauffeur geïrriteerd raakte viel ik tegen Adri uit.

‘Hou je bek klootzak! Je brengt ons in gevaar. Als hij er ons er nu uitzet kan het ons het leven kosten.’ Verbluft hield Adri op met mopperen. We moesten de chauffeur vertrouwen, we hadden geen keus, dit was Afrika en de dingen gingen hier anders. De realiteit had hier verschillende gezichten, evenals de waarheid, als die al bestond.

 

Ik stelde de chauffeur een bonus van vijf dollar in het vooruitzicht als we veilig bij het hotel zouden aankomen en zijn stemming verbeterde. Hij haalde uit de binnenzak van zijn sleetse colbert een verfrommelde sepiakleurige foto van een vrouw en vijf kinderen die wezenloos naar de fotograaf staarden. Ik veinsde belangstelling, maar had eigenlijk liever dat hij twee handen aan het stuur hield.

 

Mijn opluchting was groot toen ik tegen middernacht Humo Road herkende en het hotel zag opdoemen. Adri zweeg gekrenkt terwijl hij onze rugzakken uit de laadbak van de taxi graaide en ik de chauffeur betaalde en bedankte. Hij en ik zouden vrienden voor het leven zijn, verzekerde hij me en hij nodigde me uit om bij hem en zijn vrouw te komen eten en gaf me een papiertje met routebeschrijving.

 

De gebutste Peugeot verdween even later in het duister en ik volgde de achterlichten tot ze uit het zicht waren verdwenen. Het papiertje bleek onleesbaar.

 

© Lammert Voos

 

dinsdag 20 december 2022

Another nice mess

 

De huizen in de stad hadden platte daken en stonden haaks op elkaar zodat er een wirwar van stegen en hagen achter lag. Ik weet niet of ik nu zo klein of die hagen zo hoog waren, maar ik kon vanuit de stegen alleen de bovenramen zien, niet die van de keukens of achterkamers. Ik vond het uiterst prikkelend als de gordijnen van een slaapkamer overdag gesloten waren, maar mijn fantasie kwam niet verder dan uitslapen, iets wat ik zelf nooit kon, achter die gordijnen lag een andere wereld vol geheimen.

Ik vertoefde graag in de stegen, ik was er veilig voor mijn klasgenoten die het leuk vonden om me te bespotten of op mijn smoel te slaan. Vooral Sjonnie liet me nooit met rust en ik had nachtmerries over hem.

Buiten de stegen, op de weg naar school, lag een grote zandvlakte waar hutten gebouwd werden door doortastender kinderen dan ik. Soms stond de vlakte blank en in het water zwommen dan rare beestjes met dikke koppen en twee kromme achterpootjes.

Ik speelde meestal met René, een jongetje met hemelsblauwe ogen en een zwarte pukkel op zijn wang. Zijn moeder had ook van die ogen, geen pukkel, maar was wel heel erg lang en dun. Bij hem thuis spraken ze Fries en er mocht bij hen veel meer dan bij ons. René zat op een andere school als ik, een school met de Bijbel. Hij had mooi speelgoed dat ik niet had, zoals een zilverkleurige kleine filmprojector.

Ik zag daar mogelijkheden in, maar ik mocht onze schuur niet gebruiken om een bioscoop te beginnen. Ik had verzonnen dat we films voor de buurtkinderen zouden gaan vertonen en dat de entree één cent zou gaan bedragen zodat we van de opbrengst van de voorstelling snoep zouden kunnen kopen. Alleen Simon mocht voor niks, want die was spastisch en zat in een rolstoel. Hij moest dan wel beloven dat hij zijn kop zou houden, want hij loeide als een koe als hij opgewonden werd. Bovendien kwijlde hij en dat vond ik vies.

In onze schuur stond de troep van mijn pa en het was beter mijn pa niet boos te maken en binnen in ons huis mocht het ook niet, mijn moeder was bang dat alles vies werd. De ouders van René vonden het geen enkel punt om hun schuurtje leeg te halen, misschien omdat René enig kind was. Ze voorzagen ons van oude dekens en gordijnen en van kussens om het nèt echt en gezellig te maken.

We nodigden de kinderen van de buurt uit. Simon werd door zijn oudere zus gebracht, een mager ouder meisje waarvan ik de naam niet wist, maar ze zag er altijd moe uit. Verder was er nog Karin, een meisje uit mijn klas, een mollig propje met lang haar dat tuttig sprak omdat haar ouders uit het westen kwamen. Ze praatte veel en ik was bang voor haar, want ze wist duidelijk al heel veel van de wereld. Ze had zelfs al eens in een trein gezeten.

Vera en Ria waren er ook, zij waren bruin. Mijn moeder vertelde dat ze geadopteerd waren, maar ik dacht dat ze daar medicijnen voor kregen, je kon immers niets aan hen merken. Zij waren een tweeling en droegen dezelfde kleren en een rode strik in hun haar, maar je kon ze gemakkelijk uit elkaar houden. Vera keek altijd heel lief. Ze had net zulke ogen als Bambi en ze was heel mooi. Ria niet, die keek boos en snauwde alleen maar.

Helaas was René minstens zo onhandig als ik en toen we de eerste film startten bleken de Dikke en de Dunne alles precies omgekeerd te doen. Ik vond dat wel koddig, maar ons publiek begon te morren. René probeerde koortsachtig de film om te draaien, terwijl ik onze hooggeachte gasten probeerde te entertainen door Tommy Cooper na te doen. Ik geloof dat alleen Simon het leuk vond, want hij loeide nog harder dan anders.

Uiteraard was het Ria die op hoge toon haar geld terugeiste en ze werd al snel bijgevallen door Karin die verontwaardig kwetterde als een spreeuw die een kat probeert weg te jagen. Ik probeerde het nog met de viewmaster met plaatjes van Donald Duck, terwijl René wanhopig de film probeerde te ontwarren die inmiddels om zijn lichaam en hoofd hing. We maakten die middag geen winst.

 Het viel me op dat René mij vaak niet kon bijhouden, terwijl ik op school toch de langzaamste was. Hij zat soms zomaar een kwartier op een stoel voor zich uit te staren en dan reageerde hij nergens op. Ik vond dat saai en ging steeds vaker bij Jan Pruim spelen, een jongen die veel ouder dan wij was en ook aan de stegen woonde. Hij had een bril met dikke glazen en sproeten en speelde altijd met kleine kinderen. Er werd gezegd dat zijn oudere zuster Lucy haar tieten liet zien in de hutten op de zandvlakte, maar aangezien ik nooit mocht meedoen met de hutten kan ik dat tot op de dag van vandaag niet bevestigen.

Jan Pruim had duizenden kleine plastic soldaatjes waar hij veldslagen mee naspeelde. Dat duurde uren en na een dag had ik dat wel weer gezien, Jan Pruim speelde mij veel te veel de baas bovendien.

René had een spel dat Electro heette, dan moest je vragen stellen en beantwoorden en bij de vraag een elektrisch ding in een gaatje duwen en als je dan antwoord gaf moest je een ander elektrisch dingetje in een antwoordgaatje duwen en als het dan goed was ging er een lampje branden. Al snel kende ik alle antwoordkaarten uit het hoofd, maar René vergat zelfs de vragen die ik hem vijf minuten eerder gesteld had.

Bij Simon hadden ze een hond, een Duitse Herder die geleerd had in het Nederlands te blaffen en die leek op een wolf en ik vond hem mooi. Op een dag snuffelde de hond in een vuilnisbak en aaide ik hem. Hij hapte nijdig in mijn pols en het bloed spoot alle kanten op. Ik moest verband en een prik en jankte de hele buurt bij elkaar tot ik een schop onder mijn reet kreeg van pa die snauwde dat je honden die aan het vreten waren met rust moest laten en dat het mijn eigen schuld was. Ik vond dat gemeen.

Nog nasnuffend liep ik naar het huis van René om medelijden te halen, maar zijn moeder hield me in de keuken tegen. René was ziek, zei ze, hij lag in bed en kon niet met me spelen. Wat een aansteller! Dus ging ik maar naar Jan Pruim, die druk was met een leger op te stellen. Omdat hij niet naar me luisterde, maaide ik met mijn voet een duizendtal moffen omver.

Helaas had ik daarna wel zijn onverdeelde aandacht en moest ik rennen voor mijn leven. Gelukkig kwam net op tijd mijn broer thuis die met één klap Jan zijn bril in de coniferen lanceerde met de woorden dat hijzelf de enige was die mij mocht slaan. Dat deed hij trouwens nooit, hij maakte me met pesterijen aan het huilen.

De volgende dag ging ik kijken hoe het met René was, maar zijn moeder zei dat die nog steeds ziek was. Later liep ik voor hun huis langs en zag ik René op een stoel in de woonkamer zitten. Hij was mager en kaal. Hij had zwarte kringen onder zijn ogen. Toen hij me door het raam zag kijken zette hij snel een rood geruite pet op.

We gingen op vakantie naar de camping aan het IJsselmeer waar we elke zomer naartoe gingen en ik allerlei avonturen beleefde met mijn neef Winnetou. Ik vergat René.

Die vakantie groeide ik kennelijk nogal, toen we weer thuis waren kon ik over de heggen kijken. Ik liep welgemoed naar René zijn huis in de vaste overtuiging dat hij beter zou zijn na zo’n tijd, maar de gordijnen van de keuken en kamer beneden waren dicht. Ik durfde niet te verzinnen wat daarachter gebeurde of gebeurd was en eigenlijk wilde ik het niet weten ook.

© Lammert Voos


maandag 19 december 2022

Zondeval

 


            Toen ik een jaar of vijf was maakte ik lange zwerftochten op mijn rode fietsje door de omgeving. Ik droeg altijd een plastic roze helmpje en imiteerde mijn vader die op een Zündapp brommer mensen in de omgeving bezocht. Hij noemde die mensen klanten, maar in feite waren het werklozen die hij moest controleren op zwartwerken.

Pa had een lange bruine leren jas die hem tegen regen en wind beschermde. Hij droeg er grote leren handschoenen bij en een pothelm met leren flappen aan de zijkant. Als hij zijn motorbril opzette zag hij eruit als de piloot van een jachtvliegtuig en vond ik hem enorm stoer. Kennelijk voelde hij dat zelf niet zo, want op een dag had hij de Zündapp ingeruild voor een auto, een lichtgele DKW.

Samen met een buurman bouwde hij een garage achter ons nieuwbouwhuis, die hij donkergroen verfde. De DKW paste er precies in, maar pa was vergeten dat de portieren ook nog open moesten kunnen, je moest nogal wat moeite doen om uit te stappen. Later dat jaar kocht hij een nieuwe VW Kever. Iedereen had een VW Kever. Ik vond het een auto van niks.


Mijn vader hield niet van veranderingen, zei hij, maar dat stond in schril contrast tot alle nieuwe dingen die hij kocht. Zolang het maar voor zichzelf was, had hij nergens problemen mee. Als ma onder de douche ging, iets wat ze vaak deed, verzuchtte hij dat water niet gratis was. De wc mocht ik niet doorspoelen na het plassen. ‘Daar kan best nog een plasje bovenop,’ zei hij, ‘doortrekken kost iedere keer zeven liter water.’ Ik moest kokhalzen van de geur van pis, maar durfde niet door te trekken, ook niet stiekem.


Tussen de garage en ons huis bouwde pa een volière. Hier deed hij kwartels, zebravinkjes en kanaries in. De kwartels werden opgevreten door ratten en de zebravinkjes vielen om onverklaarbare redenen steeds van hun stokje, dus legde pa zich toe op het kweken van kanaries. Met zijn oranje kanaries won hij een prijs bij de jaarlijkse vogeltentoonstelling in een schuur achter het dorpscafé. Dat café lag aan een lange laan die omzoomd werd door kastanjebomen. Als de kastanjes van de boom vielen, verzamelde ik die en maakte er met cocktailprikkertjes mannetjes van. Ik gebruikte eikels als hoofd.


De laan liep naar de kerk waar een monument stond waar de namen op stonden van verzetsmensen die in de oorlog waren doodgeschoten. Ik reed daar op mijn fietsje naartoe en las de namen keer op keer. De verzetsmensen waren er niet meer, maar ook toch weer wel. Ik dacht daarover na, maar kon het niet bevatten.


Op een dag fietste ik de Ambonezenwijk in. De mensen lachten vriendelijk naar me. Een donkere Ambonese man bracht me thuis achter op zijn fiets. Zijn zoon fietste op mijn fietsje mee, het was eigenlijk veel te klein voor hem, zodat zijn benen wijd naar buiten staken. Ma weigerde de uitgestoken hand van de Ambonees, maar gaf hem wel een gulden. Pa was erg boos op me en zette mijn fietsje achter slot en grendel. Pas een week later kreeg ik het terug.


Aan de rand van het dorp lag een bos waar een spoorlijn doorheen liep. Daar reden goederentreinen overheen. Eigenlijk mocht ik daar niet komen, maar ik ging er toch naartoe. Ik zocht grote kiezelstenen tussen de bielzen en rails, legde die op het spoor en keek toe als ze verpulverd werden door de trein. Ik kon er niet over uit dat er iets bestond dat zoiets hards als een steen verpulveren kon. Ik probeerde het zelf met een hamer, maar mij lukte het niet.    

Op de weg naar het bos zag ik eens een viertal reeën oversteken. De voorste kroop als een schaduw onder het prikkeldraad door, sprong over de sloot, keek aan de straatkant om zich heen en pas toen hij verder ging volgden de andere drie. Geluidloos zweefden ze over het asfalt.


Die dag ging ik aan de spoorlijn per ongeluk in een nest rode bosmieren liggen. Mijn lichaam zat onder de rode bulten van de beten en ik fietste huilend terug naar huis. Ma bette mijn lichaam met azijn, maar die nacht gloeide ik van de koorts. Ik had ijldromen over reeën die me overal met hun blik volgden. Ze kwamen uit de muren en onder mijn bed vandaan en bleven maar staan kijken. Ik schreeuwde van angst. Ma begreep niet dat ik zo bang was voor reeën. Toen ik beter was had ik geen zin meer om naar het spoor te gaan.


Ik verlegde mijn aandacht naar de melkfabriek. In de sloten rond de fabriek dreef schuim. Het rook er weeïg. Er hing een bordje Verboden Toegang aan een paal voor de fabriek. Ik ging toch naar binnen en zwierf over het fabrieksterrein tussen de aanhangwagens, kisten en afval. Er schoten regelmatig ratten voor me weg, maar één keer bleef er eentje zitten. Hij ging op zijn achterpoten staan en blies als een kat naar me. Achterwaarts liep ik voorzichtig weg.


Binnen in de fabriek liepen overal glimmende stalen pijpen. Er lagen plassen met melkdrab op de betonnen vloer en er hingen wolken stoom in de lucht. Als Jonas zwierf ik door het binnenste van het monster. Hoe dieper ik in het beest kwam, des te schoner het werd. De gele tegels van de vloer waren blinkend geschrobd. Ik zag mannen in witte jassen met witte cadettenpetjes op, maar zorgde ervoor zelf ongezien te blijven. In grote witte bakken dobberden ronde klompen witte kaas. Nog dieper in de fabriek lagen de kazen rij na rij opgetast op planken.

Onverwacht voelde ik een hand op mijn schouder. Ik rook tabak en zweet. Mijn moeder nam me aan de voordeur zuchtend in ontvangst van de kaasmaker. Mijn mooie kleine rode fietsje ging wederom achter slot en grendel.

Niet lang daarna verhuisden we naar de stad.

 

© Lammert Voos

woensdag 14 december 2022

Het goud van de djinn (Een verhaal uit 1002 nachten)

 


 

Aan de rand van de woestijn, in een oase, stond een kleine karavanserai waar vermoeide reizigers hun kamelen konden drenken en zelf konden uitrusten en zich konden spijzen met dadels en geitenvlees. Het water uit de put was zuiver en zoet, de herbergier een lankmoedig en wijs man. Zo wijs dat hij liever wilde dat zijn mooie dochter gelukkig was, dan dat hij haar uithuwelijkte aan de rijke koopmannen die om haar hand dongen.

            Op een goede dag kwam een stoffige zwerver uit de woestijn gesloft, zijn kleren gescheurd, zijn baard vol knopen.

            ‘Broeder,’ zo vroeg hij de herbergier, ‘ik ben in de woestijn beroofd van mijn dieren, mijn handel en mijn laatste dirhams, maar ik heb honger en dorst, kunt u mij helpen?’

            De herbergier wist dat goede daden altijd beloond werden en hij laafde de zwerver alsof die een hooggeëerde gast was. Wat hij niet wist, was dat de zwerver een djinn was, die aan de andere kant van de woestijn gehoord had over de schoonheid van diens dochter. Hoewel het meisje altijd gesluierd was, zag de djinn aan haar ogen haar innerlijke glans, ze was als een diamant, en hij sprak een toverspreuk over haar uit om haar te veroveren.

            Toen hij Aïsha, de woestijnroos, zo heette ze, veroverd had, veranderde hij zelf terug in de mooie man die hij was. Een man met een wilskrachtige kin, hoog voorhoofd en wijze ogen die gekleed ging in schitterende witte en indigo gewaden.

 Omdat Aïsha zo gelukkig leek, gaf de herbergier toestemming tot een huwelijk. De djinn beloonde hem met een kist vol juwelen, de mooiste die men ooit gezien had. En zo nam de djinn Aïsha mee naar zijn paleis in de woestijn en bleef de herbergier achter met de kist juwelen en de wetenschap dat hij het juiste voor zijn dochter had gedaan.

            Nu reist nieuws snel langs de routes die de karavaans nemen en zo hoorde de sultan van de kist. De sultan had altijd geld nodig, want hij was reeds tientallen jaren in oorlog met Bedoeïenen uit de Arabische woestijn en zij waren talrijk en oorlog is duur. Dus stuurde hij zijn grootvizier met tien soldaten naar de karavanserai. De herbergier verzette zich hevig tegen hen, maar dat kwam hem duur te staan. De soldaten onthoofden hem en gooiden zijn lijk in de waterput, wat heel dom was, want hoe moesten de karavaans zonder vers water nu in de hoofdstad komen?

            Toen de djinn dit ter ore kwam ontstak hij in grote woede, hij was erg aan zijn zachtaardige schoonvader gehecht geraakt. Hij sprak een vloek uit zodat alle juwelen in het rijk veranderden in stront. In de hoofdstad vluchtten nu alle soldaten van de sultan voor de stank van diens rijkdom, evenals alle inwoners en uiteindelijk bleven de sultan en zijn grootvizier eenzaam achter in hun paleis van uitwerpselen.

            Helaas had de djinn in zijn grote woede een vergissing gemaakt. Bij de vervloeking had hij geen uitzondering voor metaforen gemaakt. Zijn lieve zuivere diamant Aïsha stonk zo vreselijk naar excrementen dat het hem onmogelijk werd om bij haar te liggen en kinderen te verwekken, ondanks haar verleidelijke vormen en wulpse sluierdansen. Hij walgde op het laatst zo erg van haar dat hij een tent voor haar liet opzetten buiten de paleismuren en hij selecteerde een aantal dienaressen voor haar die hun reukvermogen kwijt waren geraakt.

Helaas was hij niet zo’n machtige djinn dat hij de vloek kon opheffen. Zijn toorn en hoogmoed kostten hem zijn geliefde en de rest van zijn leven leefde hij sober en hij geselde zichzelf geregeld voor straf, terwijl hij de woestijnroos vanaf de paleismuren zag wegkwijnen en verdorren. Hij lag nimmer meer bij een andere vrouw.

 

Moraal van dit verhaal: verwacht geen happy end van een schrijver die in de anale fase is blijven hangen.

 

© Lammert Voos


maandag 12 december 2022

Leeuwenhart

 

De man slenterde tussen de kooien, gadegeslagen door een ongeschminkte clown. Hij ging met zijn handen langs de touwen van de tent, gleed langs de ruwe hennep, proefde het met zijn eeltige huid. Hij zag de vale ongeschminkte man vanuit zijn ooghoeken. Die spiedende blik, neergebogen mondhoekjes, het wantrouwen van de onwaarachtige mens, proefde evenzeer met onbekende zintuigen de achterdochtige atmosfeer.

De hitsige geuren van dierenlijven, de warme stront, de basale kleuren overheersten: Circus! Vrolijkheid, vertier, maar nu niet, want het was winter en de artiesten en dieren verlangden naar rust. Alles een eigen rangorde: de paarden werden onrustig van de kamelen, de zebra’s van de grote katten en de mensen van elkaar. Acrobaten stonden in hoger aanzien dan clowns, zeker als ze ongeschminkt waren en iedereen was beducht voor de dompteur, want moed is immers een volle neef van krankzinnigheid.

De clown zag de man in de richting van de leeuwenkooi lopen, hij had één licht slepend been dat het andere leek te imiteren, steeds een voet inhalend, een sleepspoor in stof en zaagsel achterlatend. De clown verloor zijn interesse, zoals clowns al snel neigen te doen als ze zelf niet in het centrum van de aandacht staan.

Hier wandelde de licht manke man het blikveld van de dompteur binnen. Die zag eruit zoals dompteurs er altijd uitzien. Zijn zwarte haar strak achterovergekamd met vet, een gepommadeerde krulsnor, gladgeschoren, witte tanden en fonkelende ogen, smetteloos kaki overhemd, pofbroek en glanzende laarzen. In zijn riem een pistool, een Engels legerpistool zo te zien, een Webley. In zijn linkerhand zijn onafscheidelijke zweep.

De dompteur bekeek de manke man zorgvuldiger dan de clown had gedaan. De man droeg een grove manchester broek, een dito werkman jasje, schoenen met stalen neuzen, een grijze pet en een geblokt rood shirt. De man was niet groot, maar wel hoekig, zijn lichaam sprak van arbeid, zijn neus van spiritualiën, zijn gegroefd gelaat en ogen van een zwaar leven en zijn grijze ongekamde haar en baard van onverschilligheid.

De man stond vlak voor de kooi waar de leeuw in de hoek lag te slapen. Loom tilde het beest een ooglid op, een kattenoog van amber onthullend. Het mormel schudde zijn kop, stof waaide op uit zijn dikke manen en een diep duister gebrom ontsnapte aan zijn keel, waarbij zijn lichaam een wijle vibreerde. De man ging dichterbij staan, proefde de koele tralies met zijn handen, sloot zijn ogen. Die vent is gek, dacht de dompteur, en hij riep hem toe.

‘Hee, kijk uit, dat is gevaarlijk!’

De leeuw was bliksemsnel opgesprongen, stond binnen een honderdste van een seconde oog in oog met de man, die niet leek te schrikken, niet eens terugdeinsde, niet verblikte of verbleekte en de leeuw strak aanstaarde. De aanval stokte, het beest sloeg zijn klauwen niet door de tralies, verzwolg de man niet, het had zo gemakkelijk voor het dier kunnen zijn.

‘De dood komt altijd onverwacht,’ zei de dompteur tegen de man, ging naast hem staan en rook de zure lucht van zijn ongewassen lichaam.

‘Alsof ik dat niet weet, alsof ik dat niet allang weet…’ antwoordde de man.

‘Hoe heet de leeuw?’

‘Simba.’

‘Tot gauw Simba,’ sprak de man, draaide zich om en sleepte zijn been mee naar de uitgang.

 

De man had een kamer in een pension voor varensgezellen aan de haven. Het pension was goedkoop en des ochtends mochten de bewoners zich aan koffie en roggebrood met hesp of stroop helpen in de keuken. Er hing een gele strip met vliegenkadavers aan de lamp boven de eettafel waar een rood verschoten kleedje lag dat u gaarne deed denken dat het uit Perzië was gekomen. Boven het fornuis hing nog zo’n strip en er kleefden meer vliegen aan het vet dat in een dikke laag over het metaal lag.

Des avonds kookte de pensionhoudster daar een maal voor de gasten. Ooit was zij wellicht een prinsesje geweest, maar de tijd was meedogenloos voor haar verstreken. Vaag schemerde haar schoonheid nog door haar fletse waterige ogen. Die ogen waren eens blauw geweest en door haar grijze haar schoten nog strengen van het diepste zwart.

Ze was dik geworden, onze Coralie. Toen zij nog in een andersoortige dienstverlening voor varensgezellen had gezeten, was zij het mooiste meiske van de baan geweest. Helaas had dat haar niet behoed voor de klappen van haar pooier, noch van die van Vadertje Tijd.

De keuken stond meesttijds blauw van de sigarettenrook. Werkende mannen roken, het liefst ieder kwartier, om de pijnlijke spieren en vermoeidheid een wijle te vergeten. De atmosfeer in de keuken was bedompt, ook door de geur die opsteeg uit de vochtige kastjes, van het gelige fornuis en oud vet. Dat het gemak in de hal naar de keuken was en geen raam had hielp ook niet echt. Bovendien werd de ton uit zuinigheidsoverweging niet vaak genoeg geleegd en dat verklaarde waarom er des winters nog veel vliegen in de keuken waren.

De man zijn kot was sober, om niet te zeggen armoedig. Op de vloer lagen verschoten kokosmatten, er waren geen gordijnen, de wind blies vanaf het water door de kieren in de kozijnen, het glas was dun en rammelde in de sponningen en het behang was lichtgroen met donkergroene lelies daarop. Op het plafond zaten donkere kringen van vocht en schimmel.

Getuige de gelige aanslag in de wasbak was de man niet de eerste die erin urineerde, hij dacht ook niet dat hij de laatste zou zijn. Boven de wasbak zaten nog de schroeven op de plaats waar ooit een spiegel had gehangen, de rechthoek daartussen was donkerder van kleur dan de rest van het behang. Mannen met een geschiedenis houden niet van spiegels, dacht hij.

Hij dorste niet op zijn bed te gaan liggen, de nacht een vijand, ieder ochtend een wedergeboorte met een zuiverende doop van licht. Hij dacht dat er wantsen, vlooien en luizen in de dunne matras zaten, maar dat deerde de man niet. Dat het bed doorgezakt was ook niet en de dunne ruwe paardendeken was hem genoeg, hij had immers zelfs kunnen slapen op het kille beton van een bunker, nee het was veeleer het duister zelf en zijn dromen die hem angst aanjoegen.

Hij keek uit het raam naar de schemering die aan kwam drijven tussen de schepen, over de dekken, de tuigage, tussen stuurhutten, over het water; de duistere belofte van de onderwereld waar hij ieder nacht opnieuw in ondergedompeld werd.

De schemering stak haar gulzige vingers uit naar zijn hart en de man verlangde naar roes en vergetelheid, naar dronkenschap en een stil hoofd, maar hij bezat niets dan de kleren aan zijn lijf.

Hij dacht aan de leeuw die als hij hem zou doden dat zonder oordeel zou doen, zonder gedachte, zonder haat, gewoon omdat het dier gemaakt was om te doden, omdat het de natuur was. De dood met amberkleurige ogen.

 

Tot zijn stomme verbazing zag des daags daarop de dompteur de man met het slepende been weer voor de leeuwenkooi staan. Hij stond bijkans met zijn neus tussen de tralies, maar Simba zat rustig op zijn achterste op een aantal decimeter tegenover de man en keek hem recht aan. Het beest zwaaide niet eens met zijn staart.

‘Ongelofelijk…’ mompelde de dompteur.

Hij naderde man en beest omzichtig, bang dat hij door zijn onrust alsnog een aanval provoceerde. Hij bleef een meter achter de man met het slepende been staan.

‘Waarom valt hij niet aan?’ vroeg de manke man, die de dompteur best had horen naderen.

‘Leeuwen grijpen alleen de angstige of zwakke dieren uit de natuur, het zijn opruimers.’

De kreupele man zuchtte diep.

‘Ik denk dat hij bij jou geen angst voelt, geen zwakheid,’ besloot de dompteur en hij dacht een wijle na.

‘Kun je met een revolver of geweer omgaan?’

‘Zeker.’

‘Wil je mijn oppasser worden en de grote katten verzorgen? Je schijnt een natuurlijk gezag over ze te hebben.’

De man keek hem aan, zijn ogen fonkelden als kobaltblauwe edelstenen, tenslotte knikte hij.

‘Volg mij,’ zei de dompteur, ‘dan stel ik je voor aan de andere katten. Morgen kun je echt beginnen. Over geld zullen we het later hebben.’

Toen ze tussen de kooien doorwandelden vroeg de dompteur waar de man had leren schieten en die antwoordde dat hij vroeger stroper was geweest.

De dompteur was zelf nooit helemaal vrij van angst als hij de kooi instapte, dat maakte hem voorzichtig, scherpte zijn zintuigen, begrensde de roekeloosheid die hij reeds als kind bezat. Deze man hoefde de kooi niet in en dat was maar goed ook.

‘Heb je een naam?’ vroeg hij de man.

‘Vroeger wel.’

De man zweeg, kennelijk niet van zins om meer met de dompteur te delen.

‘Goed, dan noem ik je vanaf nu Leeuwenhart.’

Het ontging de dompteur dat de man een snelle blik op hem wierp en toen weer naar binnen keerde.



 

Nadat de nacht hem opnieuw met haar kille vingers had trachten te smoren ging de man aan het werk. Hij voerde de leeuw, de twee tijgers, een zwarte panter en maakte kennis met een mottige beer, een beklagenswaardig dier aan een ketting.

In één kooi zaten twee wolven die angstig voor hem terugdeinsden, ondanks de achterhand van een kalf die hij in hun kooi wierp. De manke man ververste stro en schepte stront en voor het eerst sinds lang voelde hij zijn spieren.  Zijn lichaam brandde plezierig toen hij des avonds de keuken van Coralie betrad. Er zaten nu een aantal knisperende biljetten in zijn zak. Aan de tafel zat een halfdronken oude zeeman en in de hoek lag het roze poedeltje van Coralie.

‘Godmiljaar, wat brengt gij een stank mee!’ riep de oude man. Het poedeltje sprong op, begon te trillen als een espenblad en liet spontaan haar urine lopen.

‘Is dien hond soms gister ook op café geweest?’ mopperde de oude man.

Het hondje schoot onder het fornuis en geen macht ter wereld kon haar bewegen daar vandaan te komen zolang Leeuwenhart in de keuken was. Coralie monsterde de man met het slepende been, niet eens echt onvriendelijk, en trok aan de sigaret die ze in een elegant pijpje in haar mondhoek had.

‘Gij zou u beter eerst wassen,’ zei ze tegen de man.

‘Wie, ik?’ lispelde de oude zeeman.

‘Nou, vooruit dan maar weer,’ zei ze glimlachend.

 

Iedere ochtend sleepte Leeuwenhart zijn been over de glimmend vochtige kasseien langs de haven naar de plaats waar het circus zijn winterkamp had opgeslagen.

Mochten de nachten nog vol angstige dromen zijn, hij kon ze zich des ochtends niet meer herinneren. Maar hij wist dat ze er waren, de dromen waren de spiegels van herinneringen die hij diep weg probeerde te drukken, maar telkens naar buiten glipten, als een fietsband waarvan het binnenste rubber steeds naar buiten gulpte, dreigend te ploffen.

Leeuwenhart had een vast ritueel: hij begon de dag met vijf minuten voor Simba te staan en kroelde hem over zijn kop, liet zijn hand door de stugge manen glijden. De leeuw kreunde van genot.

De circusmensen aanschouwden het vol stille verbijstering. Er waren erbij die respect voor de nieuwe oppasser hadden, maar er waren er meer die angst voelden voor deze vreemde man die ieder ochtend begon met het nemen van een krankzinnig risico.

De dochter van de clown vond de nieuwe oppasser mirakels interessant. Die man was dan wel niet de jongste meer en niet bijster knap, maar de man ademde geschiedenis en sommige jonge meisjes hebben een nogal romantische kijk op geschiedenis en hunkeren ernaar om die te drinken.

Geschiedenis is echter geen mild kabbelend beekje, zoals je in boeken wordt voorgespiegeld. Als je deel uitmaakt van de geschiedenis word je meegesleurd in een woeste maalstroom en er is geen houvast en zijn er geen reddingsboeien.

Omdat zij al die dingen nog niet wist en een vriendelijke ziel was, besloot zij de oppasser een kop koffie te brengen. Met een lichte aarzeling liep zij op de man af die op een strobaal zijn boterhammen zat te eten. Ze reikte de man de dampende kop zwijgend, maar met een glimlach aan. Hij keek op en toen veranderde er iets.

Hoe kon het onnozele wicht ook weten dat Leeuwenhart niets of niemand toe wilde laten, dat hij de kilte die in zijn binnenste als permafrost zat, nodig had om te overleven. Hoe kon het onnozele wicht ook weten dat er vroeger ook iemand op deze manier tegen hem geglimlacht had.

Ik ben zelf ook een onnozelaar, een dichter en een hopeloze romanticus, en kan het niet anders omschrijven dan dat haar glimlach als een zonnestraal was die diep doordrong in de permafrost en die terstond deed ontdooien.

Nadat hij de kop koffie opgedronken had en het meisje weggegaan was bleef Leeuwenhart in verwarring achter en moest hij terstond plassen.

De dag daarop liep hij voor aanvang van zijn werk naar de leeuwenkooi. Maar hij aarzelde en wist zelf niet precies waarom. De leeuw zat reeds op hem te wachten en hij stak zijn arm tussen de tralies door.



 

Leeuwenhart kwam bij in het ziekenhuis. Zijn rechterarm was aan de elboog zwaar ingezwachteld, daaronder was niets meer. Hij kreunde en toen pas merkte hij de dikke vrouw op die zich in een stoel aan zijn voeteneind neergevlijd had. Misschien is draperen in dit geval een beter woord. Er was zo verschrikkelijk veel van haar en haar boezem stulpte uit haar jurk, waarvan de naden onder grote spanning stonden om al het lillende vet dat de vrouw omsloot binnenboord te houden.

Onze Coralie zuchtte diep en met warme stem sprak ze:

            ‘Gij ook, gij hebt nergens angst voor...’

            Maar dat was niet waar, niet meer, de manke man zijn angst was ontwaakt en voor haar, onze eens zo schone Coralie, voor haar voelde hij nog de meeste vrees.

 

© Lammert Voos

 

 

 

 

Bevreemding

  Het is best triest dat door de verbijstering van het verpleeghuispersoneel pas goed tot me doordrong wat voor leven mijn moeder gehad had....