Aan
de rand van de woestijn, in een oase, stond een kleine karavanserai waar
vermoeide reizigers hun kamelen konden drenken en zelf konden uitrusten en zich
konden spijzen met dadels en geitenvlees. Het water uit de put was zuiver en
zoet, de herbergier een lankmoedig en wijs man. Zo wijs dat hij liever wilde
dat zijn mooie dochter gelukkig was, dan dat hij haar uithuwelijkte aan de
rijke koopmannen die om haar hand dongen.
Op een goede dag kwam een stoffige
zwerver uit de woestijn gesloft, zijn kleren gescheurd, zijn baard vol knopen.
‘Broeder,’ zo vroeg hij de
herbergier, ‘ik ben in de woestijn beroofd van mijn dieren, mijn handel en mijn
laatste dirhams, maar ik heb honger en dorst, kunt u mij helpen?’
De herbergier wist dat goede daden
altijd beloond werden en hij laafde de zwerver alsof die een hooggeëerde gast
was. Wat hij niet wist, was dat de zwerver een djinn was, die aan de andere
kant van de woestijn gehoord had over de schoonheid van diens dochter. Hoewel
het meisje altijd gesluierd was, zag de djinn aan haar ogen haar innerlijke
glans, ze was als een diamant, en hij sprak een toverspreuk over haar uit om
haar te veroveren.
Toen
hij Aïsha, de woestijnroos, zo heette ze, veroverd had, veranderde hij zelf
terug in de mooie man die hij was. Een man met een wilskrachtige kin, hoog
voorhoofd en wijze ogen die gekleed ging in schitterende witte en indigo
gewaden.
Omdat Aïsha zo
gelukkig leek, gaf de herbergier toestemming tot een huwelijk. De djinn
beloonde hem met een kist vol juwelen, de mooiste die men ooit gezien had. En
zo nam de djinn Aïsha mee naar zijn paleis in de woestijn en bleef de
herbergier achter met de kist juwelen en de wetenschap dat hij het juiste voor
zijn dochter had gedaan.
Nu reist nieuws snel langs de routes
die de karavaans nemen en zo hoorde de sultan van de kist. De sultan had altijd
geld nodig, want hij was reeds tientallen jaren in oorlog met Bedoeïenen uit de
Arabische woestijn en zij waren talrijk en oorlog is duur. Dus stuurde hij zijn
grootvizier met tien soldaten naar de karavanserai. De herbergier verzette zich
hevig tegen hen, maar dat kwam hem duur te staan. De soldaten onthoofden hem en
gooiden zijn lijk in de waterput, wat heel dom was, want hoe moesten de
karavaans zonder vers water nu in de hoofdstad komen?
Toen de djinn dit ter ore kwam
ontstak hij in grote woede, hij was erg aan zijn zachtaardige schoonvader
gehecht geraakt. Hij sprak een vloek uit zodat alle juwelen in het rijk
veranderden in stront. In de hoofdstad vluchtten nu alle soldaten van de sultan
voor de stank van diens rijkdom, evenals alle inwoners en uiteindelijk bleven
de sultan en zijn grootvizier eenzaam achter in hun paleis van uitwerpselen.
Helaas had de djinn in zijn grote
woede een vergissing gemaakt. Bij de vervloeking had hij geen uitzondering voor
metaforen gemaakt. Zijn lieve zuivere diamant Aïsha stonk zo vreselijk naar
excrementen dat het hem onmogelijk werd om bij haar te liggen en kinderen te
verwekken, ondanks haar verleidelijke vormen en wulpse sluierdansen. Hij walgde
op het laatst zo erg van haar dat hij een tent voor haar liet opzetten buiten
de paleismuren en hij selecteerde een aantal dienaressen voor haar die hun
reukvermogen kwijt waren geraakt.
Helaas was hij niet zo’n machtige djinn dat hij de vloek kon
opheffen. Zijn toorn en hoogmoed kostten hem zijn geliefde en de rest van zijn
leven leefde hij sober en hij geselde zichzelf geregeld voor straf, terwijl hij
de woestijnroos vanaf de paleismuren zag wegkwijnen en verdorren. Hij lag
nimmer meer bij een andere vrouw.
Moraal
van dit verhaal: verwacht geen happy end van een schrijver die in de anale fase
is blijven hangen.
© Lammert Voos
Geen opmerkingen:
Een reactie posten