In mijn tamelijk mislukte roman Gram, die gelukkig niet meer verkrijgbaar is, schreef ik eens over onze vrolijke avonturen tijdens de Eenrummer kermis. We spreken over eind jaren zeventig. Ik heb het wat bewerkt onder het motto van Reve: ‘Ze zeggen dat ik me herhaal, maar wie moet ik anders herhalen?’
Het was zaak om zondagochtend vroeg te vertrekken uit Friesland, waar wij toen woonden, want er was dan matinee in de kroegen. We parkeerden het lelijke eendje waar we in gepropt zaten achter familiecafé Centraal, dat wij om voor de hand liggende redenen De Magneet noemden. We dronken plichtmatig eerst een kopje koffie bij opoe aan de keukentafel. Nu en dan wervelden oom Abel of oom Klaas in en uit, die druk aan het werk waren in het café. Onze pa had geen goed woord over voor zijn broers, die waren lui volgens hem, maar die dag werkten ze keihard. Nu had pa voor niemand een goed woord over, dus hechtten wij niet zoveel waarde aan zijn oordeel, wij vonden onze ooms aardige kerels.
Na
de koffie verplaatste ons gezelschap zich naar de familietafel in het café, waar
ettelijke neven, nichten, ooms en tantes al waren begonnen met indrinken.
Iedere keer als oom Klaas met een blad bier rondging, zette hij een stuk of tien
pilsjes op onze tafel. Hij droeg drie bladen die op elkaar gestapeld waren en
zijn zwierige bewegingen verrieden een enorme ervaring qua bier en kelneren.
Mijn moeder vertelde ook eens dat hij ook heel goed kon dansen, maar dit
terzijde.
Ik
was jong en pas aan het begin van mijn carrière als marathonzuiper, dus had wat
moeite het tempo te volgen. Ik draaide een sjekkie van neef Lauke en toen we
later de kermis overgingen, merkte ik dat ik zijn sjekpuut per ongeluk in de
zak had gestoken. In het gerinkel, geratel, gejoel en geschreeuw, de harde
muziek, felle lichten, in de geuren van braadworsten en gebakken uien raakte ik
iedereen kwijt.
Ik besloot naar café Bulthoes te gaan, waar je in een achterzaaltje kon dansen. Daar danste ik met een immens dikke meid, hoewel ik normaal een hekel aan dansen had. Ik had de hele dag door kunnen gaan als mijn broer me niet was komen zoeken. ‘We moeten naar Prenger, de cross begint over een uur!’ riep hij door de herrie heen.
In
opoes keuken werkte ik nog snel drie karbonades naar binnen. Ik viste ze met
blote handen uit de sjupan en een tante keek geschokt toe, net als oom Klaas,
maar die stond te lachen en als we niet snel naar de cross hadden gemoeten, had
ik de hele pan leeg gevreten.
Ik
strompelde nog net niet machteloos tussen mijn broer en zwager in langs een
bemodderde weg het dorp uit, richting Pieterburen, waar de oude boerderij van
Prenger lag. Van de races zag ik niet veel, wel van de vreettentjes. Ik vrat
hamburgers en braadworsten en stond zij aan zij met mijn broer en zwager te
pissen in dezelfde sloot. Ik hoorde erbij! Ik was deze dag ook een volwassene!
Ik
zag mijn broer de vlag van weer een andere neef die baancommissaris was,
afpikken, waarop een opstootje ontstond waar ik me volgaarne inwierp. Mijn
schoonzusje zette zich met ware doodsverachting zich tussen de partijen en suste
de dreigende knokpartij.
Samen met mijn broer ging ik naar
de biertent, nog na grinnikend over de chaos die we veroorzaakt hadden en die
gierend uit de hand had kunnen lopen. We hadden meer bier nodig, dat was wel
duidelijk, maar waar was onze zwager gebleven?
Even
later lag ik lachend op mijn rug in de modder tussen lege blikjes bier, peuken,
etensresten en ander vuilnis en was ik mijn broer ook weer kwijt. Inmiddels
begon de tweede manche van de zijspannen, ik had de 500cc al gemist. De anderen
kennelijk niet en na afloop van de races spraken ze vol vuur over de prachtige
wedstrijden.
De
voltallige familie verzamelde zich weer in De Magneet, waar we
recupereerden met kleintjes pils. Ik stortte me later wederom in de maalstroom
van gerinkel, gejoel, geschreeuw, harde muziek en felle lichten op de kermis.
Ik raakte iedereen opnieuw kwijt en dwaalde van café naar café. Ik had een
tientje van mijn zus gebietst en liet me volgens de beste familietraditie
vollopen tot ik zou omvallen.
Dat
gebeurde niet. Op geven moment trok mijn schoonzus me aan de arm, zij was nog
nuchter: ‘Kom, we gaan naar huis!’ Ze propte me even later achter in de eend.
Dat was op zich al heel knap, want wij zijn een zwaarlijvig geslacht. Dus mijn
broer rolde er aan de andere kant weer uit. Met opzet. Toen ze hem overeind
probeerden te zetten, smeerde ik hem gauw terug het café in, waar oom Klaas nog
steeds aan het kelneren was. Hij zoop nu iedere ronde mee en bracht mij ook
weer bier. En zoute pinda’s en droge worst.
Maar
daar dook mijn zus op, ze was boos, ook zij was nuchter, en ze trok me mee terug
naar de auto. Toen verdween mijn zwager. Mijn broer lag dubbel en liet zich uit
de eend vallen, met opzet. Ik deed hem na, ik wilde dat hij me leuk vond. Zus
en schoonzus waren woedend. Schoonzus ging op jacht en zus draaide de deuren
van de eend op slot, maar mijn broer maakte kokhalsgeluiden en zus maakte snel de
deur weer open. Toen hij stond te braken in de moestuin van oom Abel, smeerde
ik hem snel.
Al met al kostte het de dames anderhalf uur om ons alle drie achterin te krijgen en we hadden alle drie een braakzak nodig. De dag daarop was het allemaal een stuk minder grappig en ervoer ik voor het eerst van mijn leven een megakater.
Nu ben ik zestig. Ik drink niet meer. Er wordt niet meer geracet op het land van boer Prenger, die is dood. Ik heb mijn broer al vijf jaar niet meer gesproken: botsende karakters. Mijn schoonzus is mijn schoonzus niet meer. Mijn zwager is dood. Neef Lauke is dood. Mijn vader is dood. Opoe is dood. Oom Abel en oom Klaas zijn dood. Alle ooms en tantes, op één na, zijn dood. Het verleden is dood en ik voel me zelf ook al niet zo lekker.
© Lammert Voos