vrijdag 21 april 2023

De schat in het zilvermeer

 





 

     Onder stenen krioelde het van duister leven. In het licht zag je hartjes en ingewanden kloppen dwars door het melkwitte transparante vel van prehistorische insecten die alle kanten opschoten. De beestjes waren een prima bron van eiwit, maar zagen er weinig smakelijk uit. Gebraden rat smaakte precies als konijn, maar dan taaier. Kikkers at hij liever niet want daar moest het jong van kokhalzen. Gelukkig hield hij erg van kokosnoten en zat de rivier vol garnalen. Garnalenpellen had hij, sergeant Shoichi Yokoi van het Keizerlijke Japanse leger, in Zoutkamp geleerd, vlakbij waar hij geboren was.

    Nooit zou hij zich overgeven, liever pleegde hij harakiri met zijn sergeantelijk Samoeraizwaard. Dertig jaar hield hij al stand in de jungle en verborg zich voor ieder levend menselijk wezen; als u hem zag, was hij het laatste dat u zag in dit stoffelijke leven.

Hij sloop en bespiedde, was de schim in de schaduwen, uw grootste angst tussen de bomen. Zijn gerafelde uniform had de kleur van de jungle, zijn armen waren dun als lianen (nou ja, boomstammetjes dan), zijn adem ritselde onmerkbaar op de wind in de bladeren.

Hij kon als bevroren stil staan, uren onbeweeglijk zijn, terwijl insecten, spinnen en slangen over hem heen kropen. Hij was een met het woud, onderdeel van de bodem, een gevallen blad, een dorre tak, een rotsblok, een menselijke kameleon, de geest van al zijn gestorven kameraden en de gesel van de vermaledijde Amerikanen.

Hun leger moest Guam verlaten, maar het jong vocht door tot ze de hele Pacific veroverd hadden, tot den dood, voor de eer, het Keizerrijk en de rode zon.

Banzai tot de eerste graad!

Hij stond tussen de schaduwen aan de rand van het woud en zag een volgevreten Amerikaan op een oranje campingstoeltje een krant zitten lezen. Het Vrije Volk. Ha!

Maar het volk van het jong hadden ze geknecht, geketend en weggevoerd naar de zoutmijnen van Alaska. Daar zuchtte het onder de slavernij en kreeg zweepslagen van de Amerikaanse huurlingen, meest Eskimo’s, die alleen zure haring aten en zeehonden als rijdier gebruikten.

Met een atletische sergeantelijke sprong vloog het jong over het prikkeldraad en kliefde de halfkale schedel van de Amerikaan met zijn vlijmscherpe zwaard.

Banzai tot de tweede graad!

De Amerikaan sodemieterde achterover de voortent in, zijn krant scheurde in tweeën en het stoeltje klapte dicht. Voor hij de grond raakte slaakte hij een liederlijke Groningse vloek en schreeuwde:  ‘Berend, hoe vaak moet ik nog zeggen dat je niet in de bosjes mag rondsluipen! Moet dan iedereen hier op de camping horen hoe hard ik kan vloeken?’

Het jong maakte zich uit de voeten, de eerste vijftig meter waren altijd het gevaarlijkst, maar de Amerikaan was gelukkig mank, oorlogswond dacht het jong, en de Amerikaan hield hardlopen nooit lang vol. Het jong wilde de klompschoen van de Amerikaan niet tegen zijn sergeantelijke reet, dus verstopte hij zich voor de zekerheid achter een Kipcaravan.

Ineens had hij honger, gek was dat. Stilletjes grinnikte hij toen hij zag hoe de Amerikaan zijn krant plakte met cellotape en mopperde:  ‘Waar haalt dat jong het toch vandaan? ’

Ja, Amerikaan, je ruimt nooit je krant op en het jong kan ook lezen.

Banzai tot de derde graad!

Pa rookte een sjekkie en las zijn gehavende krant en ma veegde de voortent, ze had eerder de caravan uitgesopt.

Mamma, blonde prinsessenkoningin met blauwe oogschaduw, de bewaakster van de pot pindakaas en uitdeelster van boterhammen met hagelslag en stinkende campingmargarine uit blik.

Later zat Berend in zijn oranje rubberboot en overwoog Thor Heyerdahltje te spelen, maar daar was niets aan op gras. Zijn schetsboek lag naast hem, hij had zojuist een paard getekend. Hij oefende veel op paarden en had tot nu toe alle tekenwedstrijden op de camping gewonnen.

Er stond naast de parkeerplaats bij de ingang een grote witte tent waar men stichtelijke liederen zong, waar je boeken en blaadjes kon lezen en pingpongen. In deze tent werden tekenwedstrijden georganiseerd.

‘Het is niet mooi wat hij tekent, maar je kunt altijd zien wat het is,’ zei de voorzitter van de jury tegen Berends moeder na diens derde overwinning.

Berend had twee Colt 45s op de heup hangen en hij droeg een cowboypak en cowboyhoed, allemaal met Sinterklaas van zijn oudere zusters gekregen. Thuis had hij nog kleine plastic cowboys en indiaantjes en houten blokhutten, maar die mocht hij net als zijn miniatuursoldaatjes niet meenemen naar de camping, het was de bedoeling dat hij hier met andere kinderen zou spelen.

Willem, zijn oudere broer, schoot zijn leren bal tegen de boot.  De bal plofte steeds weer tegen de zijkant van de boot.

‘Komt het domme dikke ventje niet van zijn plek? Nee, hè? Zo’n boot vaart niet op het gras, hè?’

 ‘Willem! Als die boot lek gaat, kun je van je zakgeld een nieuwe kopen!’ schalde pa’s stem over het veld. Willem kon niet veel goed doen bij pa, vast omdat hij vaak lekke banden had met zijn fiets, meestal precies als hij naar school moest. Er zaten spijkers in zijn banden of zijn ventiel zat zomaar los.

Banzai tot de tweede graad!

Pa kon heel snel banden plakken, maar het jong geloofde niet dat pa dat echt leuk vond. Willem was altijd aan het voetballen en het jong mocht nooit meedoen, ja een keer wel, toen moest hij doelpaal zijn, dus hij hoefde niet meer zonodig. Zijn twee oudere zussen waren meestal wel lief voor Berend, maar nu ze door hun huwelijk aan pa ontsnapt waren kwamen ze niet vaak op visite.

Pa pakte een flesje bier uit de voortent en ma liep met een rol wc-papier onder haar arm naar het toiletblok. Als pa ging kon je er donder op zeggen dat de rol gehalveerd werd, maar dat was bij ma niet het geval.

Het was ieder jaar hetzelfde: als ze thuiskwamen ging ze direct naar de wc en dan hoorde je een geluid alsof er knikkers in de pot klaterden. Stiekem controleerde Berend later of er barsten in de pot zaten.

Alles op de camping was oranje en geel, gek werd hij ervan. De tent van zijn broer was groen, maar ja, daar zat zijn broer in. Hijzelf moest op een stretchbed in de voortent slapen, samen met bouvier King. King was eigenlijk van Willem, maar die keek nooit naar hem om en meestal moest Berend het beest uitlaten.

Zijn vader kon dat niet, want die was mank en hij zei altijd:  ‘De consequenties van een hond…’

Maar Berend had niet om dat kutbeest gevraagd. (vies woord – banzai tot de eerste graad!) Als hij de hondenpoep opruimde met een plastic schepje , dat moest van ma, werd hij altijd misselijk.

’s Nachts zag Berend de caravan deinen, zijn moeder lag dan erg te zuchten. Soms hoorde hij pa brommen. King bromde dan mee. De voortent was kut (vies woord -banzai tot de eerste graad) en klapperde in de wind, aan de onderkant kwam de wind onder de kieren door en als het regende was het geroffel op het zeil oorverdovend. Dan was Berend best blij met King naast hem, die was groot en sterk.

Eigenlijk was de hond een soort levende knuffelbeer, maar eens had hij de vervelende buurman een hele middag in de bijkeuken vastgehouden. Banzai tot de tweede graad! Iedere keer als de buurman bewoog, had King zijn tanden ontbloot en gegromd.

Berend had altijd honger, maar ma stuurde hem negen van de tien keer weg als hij kwam bedelen, dus ging hij naar het andere veldje. Daar stonden aardige mensen waar hij gebakken rijst en vlees aan stokjes kreeg met een soort pindakaas erop.

Zijn ouders zeiden besmuikt dat die mensen zwartjes waren. Berend vond dat ze meer de kleur van koffie met veel melk hadden.

Ellis, de dochter van de zwartjes, vond hij mooi en gelukkig wilden de andere kinderen niet met haar spelen en ze waren samen Tasaday en leefden nog in het stenen tijdperk en niemand had hen ontdekt en ze konden ongestoord in hun blote kont in de uitgestrekte rietvelden even buiten de camping rondlopen.

Banzai tot de eerste graad!

Berend mocht best even bij Ellis voelen en zij bij hem, maar het was vooral leuk omdat het vies was, verder was er geen banzai aan. Ze keilden steentjes over de aangrenzende vaart en hij bekeek haar terwijl ze zat te plassen.

‘Waarom loopt jouw vader zo raar?’ vroeg Ellis.

‘Nou, hij was vroeger stierenvechter in Spanje en toen werd hij geraakt, maar met bovenmenselijke kracht heeft hij de stier overwonnen en gedood. Banzai!’ schepte Berend op, hij was best goed in opscheppen, al zei hij het zelf.

‘Waarom zeg je toch steeds banzai?’ vroeg het meisje. Ze vertrok haar mooie poppengezichtje om de laatste druppeltjes uit te persen.

‘Omdat het leuk is?’ antwoordde hij aarzelend.

‘Ik vind het anders knap stom,’ mokte ze gedecideerd.

Stom, stom, stom, stom.

‘Je bent anders zelf heel erg banzaïaans stom,’ beet hij beledigd terug. Ellis begon te pruilen en haar ogen werden glazig.

‘O, mijn liefste kleine prinsesje, ik maak maar een grapje, wil je verkering met mij? Uiterst officieel en aangekondigd op het grote mededelingenbord bij de tent, ’ riep het jong  gedragen. Het meisje bloosde.

‘Ik weet niet wat dat is en wat betekent officieel eigenlijk?’

‘Dat ik uwe schoonheid kusjes mag geven en verder niemand.’

Ze dacht even na en griste haar kleren tussen het riet uit en riep terwijl ze wegrende:

‘Nee, dat mag niet. Pappa vindt het nooit goed dat ik kusjes aan een kaaskop geef!’

Berend bleef steentjes over het water keilen en prikte met een stok in een grote hondendrol. Deze stonk lang zo erg niet als die van King.

Tijgerpoep, geen twijfel mogelijk. Het gestreepte ondier was perfect gecamoufleerd voor een leven in het riet. Hij probeerde geluidloos richting camping te sluipen. Voor hem vlogen twee vogels krijsend op. In het riet hing een kunstig buideltje en daar zaten vier piepende kuikentjes in. Voedsel voor sergeant Shoichi.

Berend aarzelde.

Ja, wil je nou overleven of niet? Denk aan het imperium, de eeuwige rode zon, de uiteindelijke overwinning, de eer en bovendien kreeg hij weer wat honger. Er waren er vier, ze konden best eentje missen en Berend plukte met wijsvinger en duim heel voorzichtig een sprietig kaal wezentje uit het nest.

Banzai dan maar!

Een beetje Tasaday is een koppensneller en kannibaal bovendien.

Hij stak het kuiken in zijn mond en begon te kauwen. Hij hoorde botjes kraken, maar toen hij probeerde te slikken deed zijn lichaam juist het tegenovergestelde. De pindasaus liep Berend de neus uit en hij braakte rijst, brood, vlees, hagelslag en kuiken. Hij bekeek door de tranen heen de bonte plas braaksel en toen kwam er nog meer. Hij braakte zijn hele banzaibuik leeg. Vadervogel en moedervogel zaten hem vanaf een hoge rietstengel uit te schelden.

O god, o gottegottegottegot.

Hij strompelstruinde door de duinen terug naar de caravanserai. Gelukkig lieten de opstandige Touareg hem met rust. De zieke Kara Ben Nemsi, held van de woestijn, bereikte na dagen ongedeerd de oase. Hij had slangen en schorpioenen getrotseerd en zich talloze roedels hondsdolle jakhalzen van het lijf gehouden. Valse kutpoedel van De Vries.

Banzai tot de eerste graad

‘Berend, wat zie je bleek!’ riep ma toen ze de jongen zag.

Hij had nu ook hoofdpijn.

‘Hij is helemaal verbrand, ja,’ zei pa.

Ma legde het jong op de stretcher in de voortent en deed een koud washandje op zijn voorhoofd.

‘Mam, ik ben een moordenaar,’ kreunde hij.

‘Aspirientje, is het morgen weer over,’ zei pa tegen ma.

De jongen spuugde het aspirientje weer uit en Ma dweilde direct de hele voortent.

‘Rustig blijven liggen, dan kan er niets gebeuren,’ zei ze.

‘Ik hoef vanavond geen eten, hoor,’ mompelde het jong.

‘Hij is echt ziek,’ zei zijn onzichtbare broer, ‘wat stom.’

Het was bloedheet in de voortent, maar Berend durfde zich niet te verroeren. Alles draaide en golfde en zijn lichaam gloeide en hij had het ook koud.

‘Hoe kan zijn reet nou verbrand zijn?’ vroeg zijn onzichtbare broer.

‘Let even op je taal,’ zei ma.

Sergeant Shoichi Yokoi had malaria, zoveel was duidelijk, hij was gevangen genomen door de Amerikanen en zou nu sterven in gevangenschap.

‘Ik laat King wel even uit,’ zei zijn onzichtbare broer, ‘zal ik een ijsje voor Berend meenemen uit de kantine?’

Dat was te verwachten, sergeant Shoichi Yokoi zou vreselijk gemarteld worden en begon bij het idee aan een ijsje weer te kokhalzen.

‘Doe maar een raket,’ mompelde hij tegen de onzichtbare martelbroer.

‘Mooi niet,’ zei ma, ‘eerst maar eens een slokje water zien binnen te houden.'

Nou, dan kon hij ook net zo goed gaan slapen en dus sloot hij zijn moordzuchtige sergeantsogen.

Berend voelde zich niks niet banzai, maar de wereld draaide in het donker gewoon door. Thuis liet hij ’s nachts stiekem mijn leeslampje branden. De nacht greep hem bij zijn hart en omhulde hem, maar hij kon haar niet aanraken. Als hij zijn hand uitstak week ze stroperig terug. Ze stortte zich steeds opnieuw op hem met een onuitgesproken alleenrecht, op haar mocht hij geen aanspraak maken.

Ze nam slangen mee, die dingen deden ritselen die hij niet kon zien. Ze zaten onder het bed zodat de jongen zich niet dorstte te bewegen en koud zweet over zijn lichaam liep.

Hij durfde zijn ogen niet te sluiten uit angst dat iemand zijn lampje zou uitknippen. Iedere ochtend opnieuw was het een opluchting te merken dat de nacht verdwenen was, maar overdag verlangde de jongen naar de duistere belofte van haar betrouwbaar ontzag en beduchtheid.

De dagen waren te lang, te nerveus en de jongen was meestal misselijk en onhandig en liep een stap trager dan de rest van de wereld, had moeite zijn aandacht ergens op te fixeren en liep over van de duizenden gedachten en angsten die hem bestookten. De nacht was overzichtelijk, de nacht was alleen.

Op de camping had Berend geen lampje, op de camping had hij King die stonk en rare geluiden maakte, maar hem zou beschermen tot de dood. Maar Berend droomde toch van Sjonnie. Diens gemene sproetenkop hing ergens in het duister en zijn spottende hese stem had zich voorgoed in zijn oren genesteld.

‘Speklap, vetklep, vetzak, papzak, kamerolifant, hangpens, dikzak, vetnek, vetkever, vreetzak, volgevreten varken, vetvlek, vleesbek, varkenskop, worstenbroodje, worstenvreter, walvisbek,

waterkop, zeeolifant, zoeloebek, vetlip, zwijn, vetnek, varkensneuker, aangeklede nageboorte, afgekakte bosaap, uit-de-baarmoeder-gelebberde-hangbuikzwijn, balgehaktmethaar, bavianenkop, blubzak, blotekontenkop, biggenwipper, berenanus, boekenwurm, bokkenlul, bosaap, bosmongool, buffelbek, scheefgeneukte bizonscheet, spermaspugendeballenbatser, speenvarken, spekberg, spekgat, speklap, speknek, spekreet, stereomongool, chocobakbeest, reuzelkont, dikkop, doedelzak, druipscheet, dweil, dikke vieze vadsige vuile kutbig, dikke pad, diareekop, debiel, paardelul, paardenpikkenpoetser, pannekoek, patatzak, poepzak, pafkop, prutser, eikel, everzwijnenpoeper, ezelskop, oliebol, olifantenbabyface, opgeblazen-kamelenscheet, vadsige spekhond, flapdrol, flikker, nageboorte, natnek, neusaap, nikkerwipper, gatbatser, gehaktbal, grafjanhomokankerfiel, graftiefusdebiel, mafketel, mensaap, mestbek, halfuitgekakte kwallendrol, hangbuikvarkenkonteneuker, hangbuikzwijn, stuk hoerenkots, homolesbieseflikker, hondenneuker, laagvliegendestrontbaviaan, lulblubber, blubberbek, blubberbol, vette blubberreet, blubberende speklap, ingeblikte pinguïnscheet, klont spek, klootzak, klotskop, kontjebroezer, kontkorstkrabber, kotskop, kuthommel, kuttekop, kuttewapper, kutleier, jankkut, janklap, speklap, vetklep, vetzak, papzak, kamerolifant, hangpens, dikzak, vetnek, vetkever, vreetzak, volgevreten varken, vetvlek….èèèh….’

‘Je bent de t en de q vergeten.’

Het was niet slim van Berend om de wijsneus uit te hangen, maar hij kon het nooit laten. Dat kwam hem in het gunstigste geval op een pak slaag en in het ongunstigste op het eten van wormen of een wasbeurt met hondenstront te staan.

Als hij huilend thuiskwam kreeg het jong nogmaals de wind van voren: van zijn vader mocht hij zich niet aanstellen en moest hij terugslaan en zijn moeder was boos omdat zijn kleren vies geworden waren.

Op school kon stomme Sjonnie maar met moeite meekomen. Er waren tijden dat hij hem met rust liet, dan had hij het voorzien op Piet Polio, maar steevast kwam hij bij Berend terug. Op zulke dagen wilde hij best dood.

Alleen Willem hielp hem soms en schopte Sjonnie van tijd tot tijd voor zijn lazer.

‘Ik ben de enige die jou mag pesten,’ verklaarde hij.

 

Pas na een paar dagen was Berend weer op het been. De zwartjes waren verdwenen. De vader van Ellis had de schande kennelijk niet kunnen verdragen dat Kara Ben Nemsi zijn dochter had afgewezen. Wel jammer van het eten.

Gelukkig was Winnetou gearriveerd in de vorm van neef Jacob Boom. Diens ouders, oom Dick en tante Janke, hadden een tent en moesten op een ander veldje, verschil moest er wezen.

Pa zei vaak dat oom Dick voor een dubbeltje geboren was en nooit een kwartje zou worden, maar Berend zag niet wat dat met een tent te maken had. Het ging toch gewoon om geld in de portemonnee?

Overigens zei pa dat nooit waar oom en tante bij waren en instinctief voelde Berend aan dat hij er eveneens beter het zwijgen toe kon doen.

Old Shatterhand was immers niet compleet zonder Winnetou en Winnetou kon dingen die Old Shatterhand niet kon, zoals kastelen bouwen op het strand, uren stil zitten tijdens het vissen en bovendien had hij een prachtige bamboeboog. Winnetou had de pijlen verbeterd met spijkers als punt en soms wist hij een kleine meeuw uit de lucht te schieten. Dat mochten de stamoudsten (vooral Berend zijn vader, die van Winnetou werd nooit kwaad) niet weten.

De vorige keer dat de neven elkaar hadden gezien was tijdens de begrafenis van opa Berend, de Friese opa waar de jongen naar vernoemd was.

Opa Berend was al heel lang ziek, hij droeg altijd een oud Jonker Fris-blik bij zich. Daar rochelde hij roodgroen slijm in. Volgens Berends moeder had haar vader zich doodgewerkt en stoflongen overgehouden van het graan dorsen. De jongen kon zich daar niets bij voor stellen. Zoop je dat graan dan op of zo?

Het huisje van opa Berend en oma Swart was klein, koud, vochtig en tochtig. Ze hadden geeneens een douche of wc, in de tuin stond een kakhut met een ton vol stront die werd gebruikt voor over de moestuin, dacht Berend, maar Jacob zei dat er iedere week een paard en wagen door het dorp kwam die alle tonnen leegden.

In de kakhut hingen vaak hazen te besterven. Ook dat woord begreep Berend niet, want ze leken hem al dood en dat kon je wel ruiken en zien aan de dikke blauwe en groene vliegen die rond de dode hazen zoemden.

Volgens zijn moeder was opa stroper, maar de hazen in de hut hadden allemaal gewoon nog hun velletje. Hij kon zich trouwens ook niet voorstellen dat zijn moeder zelf ooit op die kakdoos had gezeten, thuis maakte ze iedere dag de wc schoon.

Dat deed ze als pa weg was, want die zeurde altijd dat ze zuinig met water moesten zijn. Pa vond dat er best meerdere plasjes boven op elkaar gedaan konden worden, dan bespaarden ze iedere keer als ze niet doortrokken zeven liter water. Ma vond dat walgelijk en Berend ook, want hij had het woord opgezocht in een woordenboek van zijn broer.

Opa Berend was aardig, maar oma een kreng. Ze had het altijd over de Lieve Heer, maar zelf was ze allerminst lief, ze kneep de kleine Berend regelmatig geniepig in zijn arm. Ze had een grote haakneus.

Opa Berend lag met gevouwen armen in een kist met witte bekleding in de schuur. Hij droeg een pak dat grijs van slijtage was, vooral op de knieën en ellebogen. Hij had een wasbleke huidskleur en een van zijn uitstekende hoektanden rustte op zijn onderlip.

Berend drukte met zijn wijsvinger in de wang van opa Berend, maar de deuk die hij aldus veroorzaakte ging niet meer weg.

‘Hij is hartstikke koud,’ zei hij tegen Winnetou, die naast hem stond te kijken.

‘Ja, dat kan ook niet anders hier in die tochtige schuur,’antwoordde die, ‘ze mogen wel uitkijken dat hij niet verkouden wordt voordat de begrafenis is.’

Bijke, opa Berends bruine Wetterhoun met gele ogen, lag tussen de schragen onder de kist. Normaal was die meestal bezig met rattenvangen en mollen uitgraven, maar nu was de hond dagen niet van zijn plek geweest.

Het jong vroeg zijn pa of Bijke nu bij hen mocht komen wonen, maar ze hadden King al en pa zei dat Bijke een plattelandshond was. Toen de jongen daarop opmerkte dat pa zelf toch ook op het platteland was geboren en nu ook in een huis in de stad woonde, kreeg hij een draai om zijn oren.

Vuile klootzak, dacht Berend en ging bij Bijke onder de kist liggen. Jacob kondigde aan in de regenton te gaan pissen, hij werd ook regelmatig door oma in zijn arm geknepen.

Opa’s begrafenis was een dag uitgesteld, want de grond was stijf bevroren, maar Berend hoorde zijn vader met de ooms overleggen en zeggen dat het nu toch echt zou gaan gebeuren.

‘Ik heb nog een fles jenever voor die verdommesse dominee,’ hoorde hij zijn vader zeggen.

Onder aanvoering van oom Ulbe, de jongste broer van moeder, naderden de ooms de kist, maar Bijke begon diep te brommen. Berend lag tegen het dier aan en voelde het geluid diep uit de hond zijn binnenste opwellen, zijn flanken trilden ervan.

Oom Ulbe was een toffe oom, hij reed op een motor en droeg altijd een leren jas en een grote hoed en hij had in de gevangenis gezeten. Volgens Berends vader voor het kapot snijden van de fuiken van een beroepsvisser en het stelen van diens aal, maar volgens zijn moeder omdat oom Ulbe tijdens zijn dienstverlof niet op tijd in de kazerne teruggekeerd was. Hij leek op Catweazle en leek minstens zo in de war, maar gek genoeg hingen er altijd mooie meisjes om hem heen.

Oom Ulbe probeerde Bijke onder de kist weg te trekken, maar die verzette zich hevig, snauwde en grauwde, rukte zich los en het jong hoorde de hond zijn kaken dichtklappen en oom Ulbe vloeken. Overal was bloed. Pa draaide snel de dop van de jeneverfles en goot een straal over oom Ulbe’s bloedende hand.

‘Dat moet gehecht worden en je mag ook wel een tetanusspuit.’

De andere ooms stonden luid te lachen.

‘Goed gedaan, Ulbe! Onze Ulbe is een echte hondenman!’

Oom Ulbe gromde en bond zijn vieze rode zakdoek om zijn bloedende hand.

‘Wachten joe Godverdomme ja mor even. Ik regel dat wel, ben zo terug.’’

Hij liep met grote stappen weg, maar hij was binnen een paar minuten terug. Over zijn arm droeg hij een dubbelloops buks die hij met een metalig geluid open knakte. Uit zijn zak graaide hij twee grote patronen.

‘Niet doen, Ulbe!’ riep een van de andere ooms nog.

Alles leek tegelijk te gebeuren. De buks knalde. Een raam spatte uit zijn sponningen. Jacob viel van schrik voorover in de regenton waar hij net in gepist had. Pa vloekte. Een warme brei spatte Berend in het gezicht. Een gele knikker rolde over de tegels. Berend begon te schreeuwen. Zijn pa sloeg oom Ulbe met een klap tegen de vlakte, terwijl hij maar bleef vloeken en schreeuwde: ‘Je had mijn zoon kunnen raken, bezopen lor!’

Toen Berend dat hoorde begon hij voor de zekerheid nog harder te schreeuwen. Verder wist hij niets meer.

Jacob kreeg een pak slaag en ze mochten niet mee naar de begrafenis, want de neven hadden beiden geen schone kleren meer. Het Bijkeprobleem was opgelost, Oom Ulbe moest de dode hond begraven in de moestuin.

Het weerzien nu op de camping met Jacob was hartverwarmend:

‘Hoi.’

‘Moi.’

‘Gaan we doen?’

‘Vissen natuurlijk.’

‘O ja.’

‘Der ziet hier ja meun.’

‘Wasdattan?’

‘Weejjedanietteens?’

‘Neu.’

‘Vis.’

‘Dat snapte mijn kont ook.’

‘Knappe kont, ‘t is een soort blei die allenig in het IJsselmeer voorkomt, ja. Mooi vissen, man.’

‘Met wurm?’

‘Ja.’

‘Der zit hier ook veul baars.’

‘Mooi man.’

 

De dagen daarop brachten de neven door op een in het IJsselmeer uitstekende pier. Iedere keer als Berend ‘Banzai’ zei kreeg hij een dreun van Jacob op zijn schouder.

‘Doe normaal, man!’

Dus dat deed Berend maar.

De hele dag zaten ze in de brandende zon op de pier omringd door zwemmers op luchtbedden, rubberboten of gewoon tot hun middel in het water, diep was het niet. Berend wilde niet voor Jacob onderdoen, maar die was onverstoorbaar in zijn onwrikbare geduld.

Berend drentelde de pier op en af en liep naar zijn moeder voor een boterham, nam er ook een voor zijn neef mee, at die onderweg zelf op (boterhamworst!) en Jacob bleef daar maar zitten terwijl er helemaal niets gebeurde.

Pas tegen de schemering begon Jacob de een na de andere vis uit het water te trekken. Hij zei dat het meun was, toch zag Berend geen verschil met voorn of blei, maar met Jacob ging je niet in discussie, die zei wat hij zei, meende dat altijd en was niet van die mening af te brengen. Nu en dan ving Jacob ook een baars tussen de witvissen door,  die noemde hij dan wel gewoon baars.

Berend had zijn vistuig allang ingepakt en luidkeels stond hij op de pier achter Jacob zijn bewondering uit te kwelen:

‘De zee geeft en neemt! Nu vlak en lieflijk met troostend geruis, dan woest en onstuimig, onberekenbaar, grimmig en gewelddadig!’

Berend wist zelf niet waar hij het vandaan had, vast ergens gelezen. Jacob keek hem met een scheef oog aan.

‘Dit is het IJsselmeer, man.’

‘Weettikwel.’

‘Mieghommel.’

‘Brabantse blubberbek.’ (Jacob zijn andere opa was een Brabander geweest. Banzomino!)

‘Luchtfietser.’

‘Domme boer.’

‘Bobbeltjebloazer.’

Berend gaf Jacob een harde por in zijn rug en die lazerde met hengel en al voorover in het water, viskoffer, bakje met wormen en emmer met gevangen vis in zijn val meeslepend. Proestend en vloekend kwam hij weer boven.

‘De regenton van oma Swart beviel zeker goed, hè?’ hoonde Berend.

‘Godverdomme,’ Jacob klom vloekend de pier weer op, ‘ik zal die der zo even ain veur knappen.’

Eén ding was handig om over Jacob te weten: hij maakte nooit loze dreigementen, dus Berend zette een het op een lopen, rechtstreeks naar de caravan. Hijgend ging hij naast zijn pa, die inmiddels een nieuwe krant had in de voortent zitten.

‘Is er wat?’

‘Neu, ik oefen voor de avondvierdaagse.’

‘Das toch wandelen?’

‘Ja, maar als je rent, bouw je conditie op.’

Hij knikte, verdiepte zich weer in zijn krant en mompelde: ‘Idioot jong.’

 

Die nacht leek de caravan nog erger te schudden dan anders. Berend wist niet of hij droomde of dat het echt was. King zat rechtovereind naast hem met gespitste oren te luisteren naar het gekreun en gegrom dat uit de caravan weerklonk, het leek wel of er een wild beest doorheen raasde, maar als dat zo geweest was had King ongetwijfeld geblaft en dat deed hij niet, hij zat juist doodstil te luisteren.

Een enkele keer draaide hij zijn kop naar Berend en maakte een piepgeluidje. Het was zo bizar dat de jongen er zeker van was dat hij het gedroomd had. De volgende ochtend zette zijn moeder hem zwijgend een boterham met pindakaas voor. Ze droeg een zonnebril en had een sjaaltje om haar hals geknoopt.

Berend had aan de wijze waarop zijn vader uit de caravan was gekomen al gezien dat hij die beter met rust kon laten. Er hing een broeierige stilte rond zijn ouders en King kroop onderdanig onder de caravan. Hij maakte zo snel als hij kon dat hij weg kwam en zocht Jacob op. Die was voor de tent van zijn ouders bezig zijn vistuig op orde te brengen.

‘Zo, mieghommel…’

‘Domme boer…’

‘Goeie grap, man.’

Ze grijnsden breed naar elkaar. De neven hadden nooit lang ruzie, het was eigenlijk maar de vraag of ze nu echt ruzie gehad hadden.

‘Gaan we doen vandaag?’

Berend gaf Jacob graag de leiding, die zat altijd vol goeie ideeën.

Ze hadden eens bij de toiletgebouwen een leuk spelletje gedaan. Ze slopen doodstil naar de hokjes, daar was altijd ruimte onder, en gristen de wc-rollen daaronder uit, degene die op de pot een drukje deed in totale onmacht achterlatend. Ze hadden buikpijn van het lachen, tot ze ontdekt werden, daarna hadden ze pijn aan hun reet dankzij de grote schoen van Berends pa.

‘Foeballen. Oom Ulbe komt zijn nieuwe vriendin voorstellen aan mien moe.’

Oom Ulbe had iedere maand zo’n beetje een nieuwe vriendin en die kwam hij steevast voorstellen. Berend verdacht hem ervan dat die visites alleen maar een excuus waren om gratis bier te drinken, maar die motor van hem reed natuurlijk ook niet op water.

Oom Ulbe had een nieuwe motor, want de vorige had hij op de Herebrug in Groningen in de brand gestoken toen die afsloeg en hij het ding niet meer aan de loop kreeg. Dat had zelfs in het Nieuwsblad van het Noorden gestaan.

Als oom Ulbe niet dronk, stroopte, motor reed of achter de vrouwen aan zat voetbalde hij. Hij was keeper bij FC Zeester en volgens eigen zeggen behoorlijk beroemd. Willem wilde ook keeper worden en hij verzekerde iedereen dat hij ooit ook een motor zou bezitten.

‘Doe jij nou maar je best op school, we hebben echt niet nog een klaploper in de familie nodig,’ zei pa als hij dat Willem hoorde zeggen, steevast gevolgd door: ‘De gebraden duiven vliegen je nou eenmaal niet zomaar de bek in.’

Oom Ulbe kwam met veel lawaai het veld oprijden en sproeide een straal modder en gras achter zich aan. De dame die achterop zat droeg hotpants, had grote borsten en heel veel make-up.

‘Hoer,’ mompelde pa, maar hij kon zijn ogen niet van haar af houden.

Ma kwam ook naar de tent van haar zuster toe, waar Jacobs pa, oom Ulbe en Berends pa inmiddels het ene pijpje bier na het andere naar binnen sloegen.

Ma kwam er zwijgend bij zitten, ze droeg nog steeds de zonnebril en het sjaaltje. De conversatie viel even stil. Oom Ulbe tikte pa schijnbaar goedmoedig op de schouder en grijnsde.

‘Zeg Jan Zeeman, jij had altijd al de hardste vuisten van het dorp, maar vergeet nooit dat ik een buks heb die ik heel goed onderhoud…’

Pa werd bleek. Als pa bleek werd kon je beter maken dat je wegkwam.

Willem en Berend hadden elkaar niet lang geleden zitten treiteren tijdens het eten. Pa zwaaide met zijn vork en maande hen om te stoppen, waarop het stuk worst dat op zijn vork zat onder het dressoir verdween. Willem en Berend hadden in een deuk gelegen. Pa werd bleek en sloeg de keukentafel met een klap in tweeën.

Berend verwachtte dus dat zijn vader nu ook zou exploderen, maar tot zijn stomme verbazing zei die niets. Inmiddels kwam een buurvrouw heupwiegend naderbij, het was gezellig en rumoerig bij de tent en iedereen hing aan oom Ulbes lippen.

‘O wat leuk, u bent zeker zo’n echte ruige Fries,’ zei ze kirrend tegen oom Ulbe met dat westerse kakaccent van haar. Berend had net als zijn ouders een hekel aan mensen met een westers kakaccent, want die hadden het hoog in de bol. Tenminste, dat zei zijn moeder.

Oom Ulbe verstrakte:

‘Ik ben geen Fries, ik ben een Grunninger,’ snauwde hij, zette zijn pijpje pils aan de mond en leegde die met twee grote slokken.

‘Nou, dat is te zeggen,’ begon pa.

‘Ulbe zijn vader is geboren in een plaggenhut ergens in de veenkoloniën van Friesland. Daar stuurden ze het ruigste volk naartoe, allemaal misdadigers en messentrekkers. En je komt natuurlijk nooit helemaal los van je afkomst.’

Oom Ulbe bestudeerde uitgebreid het etiket van zijn flesje bier,

‘Als dat zo is, Jan Zeeman, heb jij een groter probleem dan ik, lijkt me. Is jouw vader de laatste dertig jaar nog nuchter geweest? En neukt hij nog steeds je zusters? Of doe je dat liever zelf?’

Er viel een zware stilte.

‘Ja, ik dacht al dat je daar geen antwoord op zou geven,’ grijnsde oom Ulbe.

Hij stond bruusk op, sleurde zijn mooie vriendin mee, stapte op de motor, gaf een enorme straal gas, slipte en liet hen in een wolk Castrol, gras en modder achter. In de stilte hoorde het jong zijn pa vol dreiging fluisteren.

‘Op een dag…’

 

Ma lag later op het strand onder een door opoe Zeeman afgedankte oranjegroene caféparasol op een groot Niveabadlaken. (Fantabanzai!)

Ze droeg een witte bikini met lichtblauwe opdruk. Het sjaaltje had ze afgedaan en het jong zag dat ze blauwe plekken in haar hals had. Ze wilde haar zonnebril niet afzetten, pa was zojuist boos weggelopen.

‘Als ik iets fout doe, ben ik de eerste die het zal toegeven. Maar door jouw rotopmerkingen doe ik zo. Je bent zeker vergeten waar ik je uit gered heb. Dat ze bij jullie zo onder de luizen zaten dat je de kerk niet binnen mocht en dan die criminele broer van je…’

Ma had iets gemompeld over pa’s eigen perfecte vader en moeder en toen was pa opgesprongen en weggehompeld. Door zijn ene kortere been leek het bij elke stap of hij zou omvallen, maar steeds richtte zijn bovenlijf zich onverwachts op.

Als pa er niet bij werd ma altijd openlijk bekeken door andere mannen. Dat vond ze volgens Berend wel leuk, want ze liep dan te glimlachen, hoewel er niets te lachen viel. Als pa naast haar zat of liep leek niemand hen te zien. Pa was niks niet groot, maar wel heel pezig en had enorme handen. Bovendien keek hij uit zijn ogen of hij alles en iedereen wilde opvreten.

Berend had zelf ook weer honger, maar het was nog lang geen etenstijd. Hij groef met een klein schepje een kuil in het zand die zich steeds opnieuw vulde met de inzakkende wanden. Hij liet het warme zand door zijn vingers lopen en zag de glinsterende korrels blinken in de zon.

Jacob was vlak aan het water een groot strandkasteel aan het bouwen. Hij kreeg hulp van een andere jongen die bij hem op het tentenveldje stond. Gerrit heette die.

Ze hadden samen een grote slotgracht rond het bouwwerk gegraven en hielden met het water dat daar vrijelijk vanuit het IJsselmeer instroomde alles vochtig, zodat het niet instortte.

Berend moest van zijn moeder een hoed of pet tegen de zon dragen, maar hij had alleen een cowboyhoed. Willem noemde hem nu Sheriff Schapenkop. Hij wist nooit iets terug te zeggen, maar voelde vlinders in zijn borst. Als hij later groter was, zou hij het zijn broer betaald zetten.

Berend had uit de tent van Willem een paar stripboeken van Michel Vaillant gegapt, maar had Jacob er niet in willen laten lezen, doodsbenauwd dat die ze vies zou maken en dat Willem zou merken dat Berend ze ongevraagd leende. Nu was Jacob druk doende met Gerrit en Berend had de strips uit en zat zich stierlijk te vervelen.

‘Dus zijn vader was geen toreador?’ vroeg Gerrit aan Jacob.

‘Nee, man.’

‘En hij is dus niet mank geworden door een stier?’

Jacob lachte schamper.

‘Welnee, hij had als baby een of andere ziekte, of zijn bezopen pa liet hem vallen, zoiets, en toen moest hij geopereerd worden en groeide dat been niet meer zo hard.’

Ze hadden het over Berends pa. Onder de kinderen van de camping circuleerde het verhaal dat die stierenvechter in Spanje was geweest en iemand het leven gered had en daarbij kreupel was gemaakt door een dolle stier.

Er circuleerde ook een verhaal dat hij dertig jaar in het oerwoud tegen Japanners had gevochten en daar mank bij geworden was. Berend vroeg zich af hoe die stomme kinderen daar bij kwamen.

Alleen de stier kwam echt voor in hun verleden. Gelukkig zei Jacob nooit zo veel en die vertelde dus niet dat ze met hun vorige auto, een mosterdkleurige DKW, in dichte mist tegen een losgebroken stier waren gebotst. Jacob had ook in de auto gezeten, hij zou bij hen logeren. Pa had zo hard geremd dat hij het stuur had losgetrokken, maar de DKW was een total loss.

Een boerenzoon die vlakbij de plek van het ongeluk woonde, had hen in zijn Audi naar huis gebracht en Berend hoopte dat ze ook zo’n auto zouden krijgen, die leek op de bolides in de Michel Vaillant-boeken, maar het werd een lullige rode kever die stonk naar kunststof en benzine.

Pa ging altijd voor de goedkoopste oplossing en dat pakte nog al eens verkeerd uit. Zo had hij eigenhandig een garage gebouwd voor de DKW, maar toen hij die er triomfantelijk ingereden had, bleken de portieren niet open te kunnen. Vloekend had hij de auto er weer uit gereden, een moker gepakt en de garage aan spaanders gehakt. Niemand durfde openlijk te lachen.

Toen pa net de spiksplinternieuwe kever gekocht had was de benzine enorm duur geworden en mocht je op zondag niet meer rijden. Hij had een hele tijd lopen schelden op Israël en Den Uyl.

‘En die Japanners dan?’ drong Gerrit aan.

‘Kletsika, man.’

Jacob leegde nog een emmer aangestampt vochtig zand op een hoek bij wijze van toren, waarna de hele zijwand instortte.

‘Kloten van de bok,’ zei hij, terwijl hij de ravage rustig aanschouwde, ‘we moeten ja helemaal overnieuw, man.’

De dagen daarna zong het nieuwe woord kletsika en de nieuwe uitdrukking kloten van de bok onder de kinderen van de camping rond, maar over stieren en Japanners hadden ze het niet meer.

Het weer sloeg plotseling om. Dikke regendruppels ranselden kribbig het canvas en furieuze windvlagen trokken aan de scheerlijnen en deden de tenten dansen rond hun stokken. Bliksemschichten doorkliefden de drukkende duisternis en het rommelde hevig boven het IJsselmeer. De tentharingen klampten zich in doodsnood vast aan de zompige bodem.

Hoewel Berends ouders een veilige caravan hadden zaten Jacob en hij in de tent van Jacob zijn ouders Monopoly te spelen, want zijn eigen vader was nog steeds chagrijnig. Oom Dick groef geultjes rond de tent met een klein schepje en tante Janke klampte zich vast aan de stangen van het dak.

‘Wacht ons hetzelfde lot als die mensen op de camping van Ameland vorig jaar? Zijn wij eveneens verdoemd? Zullen wij met tent en al naar Engeland waaien?’ vroeg Berend met een kakstem aan Jacob. Hoewel hij een enorme spanning op zijn poepgat voelde staan kon hij het niet laten om te proberen zijn neef aan het lachen te maken. Bips! Zei ma altijd. Berend hoefde echter niet te poepen –drukken!- dat had hij vanochtend al gedaan.

‘Idioot.’ Mompelde Jacob.

Hij bood aan de Kalverstraat van Berend te kopen. Die stond zwaar op verlies en kon het geld goed gebruiken, maar hij aarzelde. Hij stak Jacob het kaartje treuzelend toe, maar bedacht zich op het laatste moment en trok het toch terug. Wie de Kalverstraat had won geheid, had Willem eens gezegd en die won altijd alles Berend.

Maar Jacob had het kaartje al vast gepakt en ze hingen er beide met hun volle gewicht aan. Toen vielen ze allebei achterover met een helft van het kaartje in de hand.

‘Goedzo!’ riep tante Janke, maar ze liet de buizen niet los.

Jacob vloekte en haalde toen uit. In eerste instantie was Berend te verbouwereerd om iets te voelen, maar toen voelde hij het bloed in zijn mond lopen. Hij ging met zijn tong door de mond en voelde een kies van zijn plaats komen. Hij begon te brullen als een mager speenvarken, sprong op en rende door de apocalyptische regen naar zijn ouders caravan. Hij werd door zijn moeder gestuit in de voortent.

‘Voeten vegen!’ riep ma.

‘En hou op met dat gejank en trek dat natte goed uit!’

Met horten en stoten vertelde Berend door snot, tranen en bloed heen wat er gebeurd was.

‘Terug en hem op zijn bek slaan,’ riep pa vanuit de caravan, ‘anders krijg je geen eten en mag je de caravan niet in!’

De rest van de avond zat Berend kleumend en rillend met een knorrende maag in de voortent. Hij warmde zich aan Kings warme lichaam en at wat brokjes uit bak van de hond, maar die smaakten vies. Hij sloeg zijn armen om de hond heen en die likte zijn gezicht. Het gaf niks dat de hond snurkte, dat zijn vacht stonk en dat hij soms hele vieze scheten –windjes- liet, de hond was Berend zijn enige vriend. Die nacht in ieder geval.

De volgende ochtend was het droog, maar de tent van oom Dick en tante Janke stond in een halve meter water. Ze hadden dan wel weken lang de hele dag zon gehad, dat moest van tante Janke, maar ze stonden daardoor op de laagste plek van de camping, eigenlijk middenin een kuil. Jacob kwam op de caravan af en stak zijn hand uit.

‘Mieghommel…’

Berend accepteerde zijn excuses, indianen maken immers nooit al te veel woorden vuil, en beantwoordde ze.

‘Domme strontboer…’

‘Wie goan weg, man.’

‘’tan?’

‘Alles nat, moeke kwoad.’

‘Nie best.’

‘Neu.’

‘Kerst logeren?’

‘’bjoe of mie?’

‘Siewwedanwel.’

‘’kee.’

En daar ging hij en hij wuifde nog vanuit de volgepakte strontgroene NSU van zijn vader.

Dan kon je toch nog beter een pa met een rode kever hebben. 

© Lammert Voos (uit 'Gram')

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Bevreemding

  Het is best triest dat door de verbijstering van het verpleeghuispersoneel pas goed tot me doordrong wat voor leven mijn moeder gehad had....