In de kale hal van het verpleeghuis zaten
vier oude mannen te klaverjassen. Hun stemmen galmden door het vertrek toen de
bezoekende man en vrouw voor de lift stonden te wachten. De man peuterde met
zijn nagel van zijn pink tussen zijn voortanden en zoog lucht naar binnen alsof
hij een stofzuiger was.
‘Wat
zit je toch smerig te doen,’ zei de vrouw kribbig.
‘Er
zitten velletjes van een mandarijntje tussen mijn tanden,’ verdedigde de man
zich.
‘Mandarijntjes
hebben toch geen enkele voedingswaarde, het is totaal zinloos om die te eten,’
mopperde de vrouw.
Terwijl
de lift naar boven kroop rommelde ze in haar rugzak.
‘Waar
is de lippenbalsem nu weer?’
Wat jij nodig hebt is balsem voor
je verzuurde eierstokken, dacht de man verbitterd.
Ze
togen om de twee dagen naar het verpleeghuis in de polder. Zijn schoonmoeder
was in de badkamer gevallen en had haar arm en heup gebroken. De man zei
plichtmatig gedag tegen haar, de vrouw kuste haar moeder op het voorhoofd.
‘Oh
mamma, heb je nou weer je boterhammen niet opgegeten?’ foeterde ze. De oude
vrouw lag met haar hoofd op een vuil kussen en haar grijze haar waaierde in
vette slierten langs haar gezicht. Ze reageerde nauwelijks op haar bezoekers,
omdat ze verdoofd was door de pijnstillers.
‘Dit
kan toch niet?’ zei de dochter. ‘Ik ga straks naar het afdelingshoofd om me te
beklagen. Moeder wordt nauwelijks gewassen.’
De
man keek ongeïnteresseerd uit het raam over de stad, voorbij de laatste huizen
waar de akkers in keurig vierkante vlakken in de polder lagen. Beneden hem
krioelden auto’s als felgekleurde mieren door de straten.
‘Fijn
uitzicht,’ mompelde hij, terwijl hij opnieuw met de nagel van zijn pink tussen
zijn tanden peuterde.
© Lammert Voos
Geen opmerkingen:
Een reactie posten