Ik had altijd in de voorjaarsvakantie bij
neef Jaap in mijn geboortedorp Eenrum gelogeerd. We maakten samen lange
zwerftochten door de omgeving en visten in de talrijke kanalen rond het dorp. We
konden nauwelijks boven het riet uitkijken. Felrode en blauwe libellen
scheerden over het riet en het modderige water. Ik volgde hun luchtgevechten
intensief en vergat daardoor op mijn dobber te letten. Jaap ving dan ook
steevast de meeste vissen. Hij trok de ene na de andere zilverkleurige voorn
uit het water. Sommige voorns hadden rode vinnen, dat waren rietvoorns en die
spartelden heviger dan de voorns met donkere vinnen. We werden roezig van de
zon en we spraken weinig met elkaar. Dat hoefde ook niet. Met Jaap was het dan
een groot gemeenschappelijk en geborgen zwijgen.
Op een van die idyllische dagen van die
vakantie slenterden we door het dorp. Oom Abel, de uitbater van De Magneet, het
café waar opoe de scepter zwaaide en woonde, liep altijd met mooie porseleinen
kopjes rond. Daar zat jenever in. Iedereen wist dat en niemand zei er iets van.
Die dag zagen we hem vanuit de verte met een brandslang voor het café in de
weer.
Het café was in een lichte kleur gepleisterd
die het midden hield tussen oker, crème en gebroken wit. Het rijzige, hoge
middenstuk waarin de tapkast stond werd geflankeerd door lagere aanbouwen, waar
zich in de ene zijde de slijterij bevond en in een andere een opslagruimte. De
deuren en kozijnen waren donkergroen geverfd.
Oom Abel spoot het spinrag uit de sponningen
en begon toen de stoep schoon te spuiten. Hij draaide de spuit dicht en legde
hem neer, kennelijk om een bezem te halen om de stoep te schrobben. Jaap en ik
keken elkaar aan en kwamen tegelijk op hetzelfde idee. We gnuifden van de
voorpret.
Toen oom Abel weer naar buiten kwam met de
bezem stonden we klaar met de brandslang. Jaap haalde de hendel over en ik had
al mijn kracht nodig om de slang in bedwang te houden. Om kort te gaan: we
spoten oom Abel van de sokken.
Oom Abel vloekte zo luid en hartgrondig dat
de kerk vast en zeker nog een stukje verder verzakte. Hij krabbelde op en liep
scheldend naar binnen, begeleid door onze gierende lach. Nog steeds luid
vloekend schoot hij weer naar buiten en hij hief een ploertendoder boven zijn
hoofd. We zetten het op een lopen en
bleven hem maar met moeite voor. Gelukkig voor ons gaf hij het al na een paar
honderd meter op en boog hij rochelend voorover en hoestte grote draden slijm
op. Op zijn hoest kon je messen slijpen, maar we stopten niet om hem te helpen,
want hij had de ploertendoder nog steeds in zijn hand. Toen we even later
opgewonden het verhaal aan de moeder van Jaap vertelden, reageerde ze
verontwaardigd:
‘Schaam jullie dat je een zieke man zoiets
aandoet!’
Ze eiste dat we onze excuses gingen aanbieden. Dat hadden we
niet verwacht en schroomvallig liepen we niet al te snel terug naar het café.
De deur stond open en de slang lag nog op de stoep. Angstig keken we om de hoek
van de deur naar binnen. Oom Abel stond, nog steeds druipnat, achter de toog
uit een theekopje te drinken. Hij zag ons staan, maar reageerde niet. De
ploertendoder lag op de bar. Vanuit de deuropening boden we onze excuses aan.
Oom Abel antwoordde raspend dat het goed was en dat hij best van een geintje
hield, maar hij lachte daar niet bij. Van achter de tap pakte hij twee
koetjesrepen uit het schap en gaf die aan ons. Zand erover, besloot hij. Oom
Abel was één van de liefste mensen die ik ooit gekend heb.
Later hoorde ik dat aan het einde van
diezelfde middag oom Abel bewusteloos in de drankkelder was gevonden door opoe.
Zijn kleren waren nog nat geweest. Of hij zelf was gaan liggen of was gevallen
werd niet duidelijk, opoe vond hem wel vaker onder de trap beneden het luik.
Mijn opa dronk veel, zoveel dat ik hem
eigenlijk nooit nuchter heb gezien. Dat was ook wel gebruikelijk in de familie
van mijn vader. Ik had een tante die in het ziekenhuis lag en visjes zag
zwemmen in haar infuus. Toen ze terug op de been was kreeg ze glaasjes
‘appelsap’ van opoe om aan te sterken. Volgens mij was het sherry.
Opa zijn dood was een dolkomische klucht.
Opoe stuurde hem op een dag naar de kapper in Winsum en gaf hem een tientje
mee, maar pas toen het donker was werd er weer aan opa gedacht, hij was niet
teruggekomen. Er werd gezocht, maar meer voor de vorm dan dat men echt bezorgd
was. Hij werd pas de volgende dag gevonden. Opa was verdronken in een klein
laagje blubber in een bijna droogstaande sloot. Hij bleek nooit bij de kapper
geweest te zijn, maar wel in een plaatselijk café.
De familie ging er verder niet al te diep op
in en begon welgemoed opa zijn huisje aan de haven te ontruimen. Het enige dat misschien
nog van waarde bleek waren dozen vol boeken over de oorlog, maar de meeste
daarvan waren aangevreten door schimmel, ratten en muizen en ander ongedierte
waar ik, als ik eraan dacht, een onbedwingbare jeuk kreeg.
Al deze gebeurtenissen vielen midden in een
schoolvakantie, dus zo had ik uit eerste hand dat er een aantal containers voor
het huisje geplaatst werden die al snel gevuld waren met rommel en stront. Je
hoopte dan maar dat het stront van ongedierte was.
Ondertussen was de hele familie bezig met een
diepgaand onderzoek naar eventuele kostbaarheden, dus de ingezakte en verrotte
vloer werd op diverse plaatsen verder opengebroken om tot de slotsom te komen
dat daar de ratten en muizen zich ongebreideld voortplantten en dat de
rioolbuis die naar het haventje liep op diverse plaatsen gebroken of lek was. Wat
nu te doen met het huisje?
‘Afbreken,’ zei mijn pa.
‘Verkopen,’ zei opoe.
‘Nee,’ zei een ambtenaar, ‘het huisje staat
op de monumentenlijst, u bent verplicht om het in goede staat te herstellen op
eigen kosten.’
‘Ik heb ja gain centen,’ zei opoe.
‘Godverdomme,’ zei pa.
‘Maar de gemeente wil het wel kopen voor het
symbolische bedrag van een gulden,’ zei de ambtenaar.
‘Godverdomme,’ zei pa nog eens.
‘Mor ik heb ja gain centen,’ zei opoe.
‘Nou, dat moet dan maar,’ zei pa.
Tot stomme verbazing van alle betrokkenen
bleek opa iets van een laatste wilsbeschikking te hebben opgesteld. Ook daar
hadden de ratten van gesmuld, maar er was nog wel te lezen dat opa naast zijn
moeder begraven wilde worden.
‘Mor ik heb ja geen centen,’ zei opoe, ‘we
verbranden hom, ik heb bij mijn leven wel genoeg last van hom had en geen zin
om grafrechten te betoalen, onkruud bij hom te wieden en er blommen neer te
zetten.’
Dus werd opa gecremeerd. Een maand later had opoe
geen idee meer waar ze de urn gelaten had.
Bij de afscheidsfeestelijkheden na de
crematie in het café werd uitbundig gelachen en uitgebreid stilgestaan bij het
feit dat opa geen Voos was, maar eigenlijk een Reitsema en dus een bastaard,
dit tot groot ongenoegen van pa, maar alcohol maakt nou eenmaal de tongen los
en de harten kortstondig fier.
Ondanks dat ik nog maar twaalf jaar oud was
had ik moeite met al die joligheid, het stak me, al die vrolijkheid bij de dood
van wat een mens was geweest en ik zocht neef Jaap op. Die begreep me, zoals
hij mij altijd begreep.
‘We gaan een eindje roeien, man. Frisse lucht
zal je goed doen.’
En dus zaten we even later met onze benen
over de rand van de stenen kade van het haventje te bungelen. Er kierde
oneerbiedig gras en onkruid tussen de stenen. Onder ons lag een oud roeibootje.
We haalden planken uit de schuur van Jaap zijn vader om als roeispanen te
gebruiken. Ik aarzelde, maar gezond verstand is een valse noot tijdens de
prelude van grootse avonturen en zij dient stoïcijns genegeerd te worden.
De kleine ommuurde haven was eigenlijk een
open riool. Diverse stenen pijpen staken uit de muren en daaruit stroomde
gebruikt waswater, vuilnis, stront en pis van de aangrenzende huisjes
rechtstreeks het kanaal in. Er hing een gruwelijke stank over het water.
Jaap liet hij zich in de roeiboot zakken en
landde met zijn voeten op de dwarsplank die als zitplaats fungeerde. Die hield.
Aangemoedigd door het succes van mijn neef liet ik me eveneens zakken, maar op
de dwarsplank was geen plaats meer en ik plantte mijn voeten in het minuscule
laagje water dat op de bodem van het bootje dreef. De planken kraakten niet
eens toen ik naar beneden zakte totdat ik met mijn kin op de resten van de
bodem van de boot bleef rusten. Ik probeerde me los te worstelen uit de drek,
maar dat was onmogelijk, het lukte me zelfs niet mijn vingers te verroeren.
Jaap had de grootst mogelijke moeite om zijn
evenwicht op de dwarsplank te bewaren en toen hij uitgelachen was en de tranen
van zijn wangen geveegd had, analyseerde hij de toestand als volgt:
‘Je zit ja tot je nek in de stront man. Zie
daar maar eens in je eentje weer uit te komen.’
Zo ging het altijd als ik samen met Jaap was:
Jaap zijn onverschrokkenheid gekoppeld aan mijn ongebreidelde fantasie had
regelmatig rampzalige gevolgen.
Het was vaak doodstil in Eenrum. Een
enkele keer hoorde je een brommer en die kon je door zijn gejengel door het
hele dorp volgen. Uit de bakkerij drong de warme geur van pasgebakken brood in
je neusgaten. Op lentedagen floten en tsjilpten de vogels gaten in de stilte.
Er is nu geen bakker meer, geen café De
Magneet meer, wel een cafetaria, een aantal trendy restaurants en een
mosterdmuseum. En veel te veel toeristen die eigenlijk voor de zeehonden een
dorp verderop komen.
Een tiental jaar geleden vroeg me af of het
café er überhaupt nog stond, het was destijds al behoorlijk verlopen en ik was
jaren niet in mijn geboortedorp geweest. Het enige mooie in het café was de
jukebox, die was helder gepoetst en glom en schitterde tegen de achtergrond van
het vergeelde behang. Op de tafels lagen donkerrode kleedjes vol brandplekken
en er stonden doffe zilverkleurige vaasjes bovenop met plastic bloemen erin.
Daar kon je aan zien dat plastic bloemen óók kunnen verwelken.
Opoe liep eigenlijk altijd wel te zingen.
Zelfs als ze aan het koken was en koken vond ze toch echt vervelend. Opoe had
altijd in van die stelligheden gesproken die me nu nog doen glimlachen.
‘Het leven levert ja alleen maar sterke verhalen en hete tranen op.’
Geregeld stond ze met die jukebox mee te
zingen.
God, opoe, wat was dat een wonderlijk mens geweest. Pa liet
zich altijd voorstaan op zijn status en opoe was zo volks en ze rook vreemd en
ze sprak alleen maar in het Gronings dialect, maar er was een enorme
verbondenheid tussen hen geweest.
Opoe is al jaren dood en ik had me toen ik
nog jong was geen leven kunnen voorstellen zonder opoe en De Magneet en toch
waren die er al jaren niet meer en mijn leven was gewoon doorgegaan.
Ik zal nooit meer een reepke sukkeloa van
opoe of oom Abel krijgen.
© Lammert Voos
Geen opmerkingen:
Een reactie posten